Van alle oorlogen die ooit op Duits grondgebied werden uitgevochten, heeft de Dertigjarige Oorlog (1618-1648) de reputatie de bloederigste te zijn. Vanwege zijn brutaliteit, duur en het onnoemelijke leed dat de bevolking moest ondergaan werd hij tot diep in de negentiende eeuw voorgesteld als de Urkatastrophe van de Duitse geschiedenis. Door de oorlogshandelingen zelf, door hongersnood en ziektes overleefde in bepaalde delen van Zuid-Duitsland slechts één derde van de bevolking. Het zou meer dan een eeuw duren voor deze streken waren hersteld van de gevolgen van de oorlog. In de collectieve herinnering groeide de Dertigjarige Oorlog al gauw uit tot een nationaal trauma dat alleen door de twee Wereldoorlogen in hevigheid zou worden geëvenaard.
Behalve door geweld en wreedheid werd de Dertigjarige Oorlog ook gekenmerkt door onoverzichtelijkheid. Er was niet alleen een religieus conflict tussen katholieken en protestanten, maar ook de interne tweedracht tussen de Habsburgse keizer en enkele lokale vorsten enerzijds, en de externe strijd tussen het Heilige Roomse Rijk en toenmalige buurlanden als Frankrijk, Denemarken en Zweden anderzijds werden in deze oorlog betwist. De wisselende coalities die de religieuze verschillen vaak overstegen, zorgden er bovendien voor dat het moeilijk werd om door de bomen het bos te zien.
De Dertigjarige Oorlog sprak en spreekt ook tot de literaire verbeelding. Twintig jaar na het einde van de oorlog door de vrede van Westfalen, verscheen Der abenteuerliche Simplicissimus van Hans Jakob Christoffel von Grimmelshausen (1669), een barokke schelmenroman die nog altijd terecht als een van de hoogtepunten van de Duitstalige literatuur wordt beschouwd. Een interessante, enigmatische hoofdrolspeler in de Dertigjarige Oorlog was Wallenstein, die onder anderen door Friedrich Schiller in zijn gelijknamige theatertrilogie (1799) en door Alfred Döblin in een vuistdikke historische roman (1920) werd vereeuwigd. Bertolt Brecht gebruikte de Dertigjarige Oorlog dan weer als decor voor zijn in 1939 geschreven Mutter Courage und ihre Kinder, tot nader order nog steeds zijn bekendste en meest gespeelde toneelstuk.
Aan dit indrukwekkende lijstje mag je sinds kort ook Daniel Kehlmanns Tijl toevoegen. Hoewel de titel van het boek een biografische roman over Tijl Uilenspiegel doet vermoeden, is het toch in de eerste plaats de vermaledijde Dertigjarige Oorlog die Kehlmanns Tijl overheerst.
Kehlmann (1975) past in zijn nieuwe roman min of meer hetzelfde procedé toe als in Ruhm (2009) en F (2013). Tijl is een Episodenroman die bestaat uit acht niet-chronologisch geordende delen met de legendarische Tijl Uilenspiegel en de oorlog als verbindende elementen. Net zoals Charles De Coster in zijn versie van Tijl Uilenspiegel (La Légende d’Ulenspiegel, 1867), verplaatst ook Kehlmann de oorspronkelijk veertiende-eeuwse Nederlands-Duitse folkloristische figuur naar een latere periode. In sommige episodes is Tijl prominent aanwezig, in andere delen duikt hij slechts als nevenfiguur op.
Andere belangrijke personages in Tijl zijn onder anderen de selfmade alchemist en Tijls vader Klaus Uilenspiegel, de zeventiende-eeuwse Duitse jezuïet en homo universalis Athanasius Kircher, de geleerde Adam Olearius, de dichter Paul Fleming, de Zweedse koning Gustav Adolf en – last but not least – de zogenaamde ‘winterkoning’ Friedrich V en zijn Engelse vrouw Elisabeth Stuart, het nichtje van de legendarische Schotse koningin Maria Stuart. Al deze personages vormen een kleurrijk panopticum van een, zoals de cover van zowel de Duitse als de Nederlandse uitgave aangeeft, uit haar voegen geraakte wereld.
Ik moet toegeven dat ik nooit een grote fan van deze auteur ben geweest. Dat Kehlmann kan schrijven, staat buiten kijf. Hij kan schijnbaar moeiteloos verschillende registers aan en varieert geregeld virtuoos in vertelperspectief. De speelse, lichtvoetige en tegelijk erudiete manier waarop hij complexe filosofische en historische thema’s behandelt, is bij momenten indrukwekkend. Zijn romans en novellen zijn een postmoderne grabbelton, met tal van verwijzingen naar onze westerse cultuur en literatuur. Kehlmann lijkt wel de slimste leerling van de klas. Maar die schrijven niet noodzakelijk de beste boeken.
Zo kunnen Kehlmanns stilistische vernuft en postmoderne Spielereien wel eens uitmonden in een al te gepolijste, oogverblindende oppervlakkigheid, in komische banaliteiten die naar pulp fiction neigen of in houterige en ongeloofwaardige dialogen. Ook in Tijl gaat Kehlmann wat dit betreft niet helemaal vrijuit. En toch is Tijl het beste dat ik ooit van Kehlmann heb gelezen. Meer nog: Tijl is voor mij een van de beste Duitstalige romans van het afgelopen jaar.
Tijl begint grandioos met een soort koorzang die aanheft met de openingszin ‘De oorlog had ons tot nog toe niet bereikt.’ Aan het woord zijn de bewoners van een dorp dat tot dan toe gespaard is gebleven van de verschrikkingen van de Dertigjarige Oorlog. Ze vertellen hoe Tijl Uilenspiegel op een dag met Nele, zijn ezel Origines en een oude vrouw voorbijkomt, zingt, danst, jongleert, koorddanst en het dorp op stelten zet door alle inwoners aan te zetten hun rechterschoen uit te doen.
Wat volgt is een collectieve vechtpartij, een voorbode ook van de intocht van het huurlingenleger dat iets later het dorp zal verwoesten en zijn inwoners zal uitmoorden. Kehlmann:
Ons kun je op de plek waar we ooit woonden soms nog in de bomen horen. Je hoort ons in het gras en in het tsjirpen van de krekels, je hoort ons als je je oor tegen het knoestgat van de oude olm houdt, en soms denken kinderen dat ze onze gezichten in het water van de beek zien. Onze kerk staat er niet meer, maar de kiezelstenen die door het water rond en wit zijn geslepen, zijn nog dezelfde, zoals ook de bomen nog dezelfde zijn. Zelf herinneren we ons onszelf nog, ook al herinnert niemand anders zich ons, want we hebben er ons nog niet bij neergelegd dat we er niet meer zijn. De dood is nog altijd nieuw voor ons en de dingen van de levenden laten ons niet koud. Want het is allemaal nog niet zo lang geleden.
In amper twintig pagina’s vat Kehlmann perfect de absurde wreedheid van de oorlog samen, introduceert hij zijn romanheld die zijn medemens een wrange en onbehaaglijke spiegel voorhoudt en zet hij tegelijkertijd de toon voor wat komen gaat.
Even grandioos is de manier waarop hij in het derde hoofdstuk (‘Zusmarshausen’) de corpulente, vijfentwintigjarige graaf Martin von Wolkenstein opvoert. Deze heeft van de keizer de opdracht gekregen om Tijl Uilenspiegel in het klooster van Andechs bij München op te zoeken. Diezelfde graaf von Wolkenstein zou begin achttiende eeuw, ruim vijftig jaar na het einde van de Dertigjarige Oorlog, zijn memoires schrijven waarin zijn herinneringen aan de laatste oorlogsjaren een belangrijke rol spelen – iets wat door Kehlmann op een virtuoze en zeer grappige manier in zijn verhaal wordt geïntegreerd.
Wanneer Wolkenstein in 1648 eerder toevallig terechtkomt in Zusmarshausen, waar de laatste grote veldslag van de oorlog plaatsvindt, moet hij constateren dat dit zijn vermogen als schrijver en weldenkend mens ver overstijgt. Wanneer hem later gevraagd wordt hoe hij de slag van Zusmarshausen ervaren heeft, schrijft Kehlmann hierover het volgende:
In een geliefde roman vond hij een beschrijving die hem goed beviel en als mensen er bij hem op aandrongen de laatste veldslag van de grote Duitse oorlog te beschrijven, vertelde hij wat hij in Grimmelshausens Simplicissimus had gelezen. Het paste niet helemaal omdat het in die roman om de slag bij Wittstock ging, maar daar stoorde niemand zich aan, niemand vroeg er iets over. Wat de dikke graaf niet kon weten, was dat Grimmelshausen de slag bij Wittstock weliswaar zelf had meegemaakt, maar dat ook hij die niet had kunnen beschrijven en in plaats daarvan zijn zinnen uit een door Martin Opitz vertaalde Engelse roman had gestolen, waarvan de schrijver nooit ofte nimmer bij een veldslag was geweest.
Wolkenstein gebruikt een fragment uit Grimmelshausens Simplicissimus, die dit op zijn beurt geleend heeft uit Philip Sidney’s destijds door Martin Opitz in het Duits vertaalde roman Arcadia. Vintage Kehlmann, dit fragment: erudiet, speels, grappig en zeer to the point.
Kehlmann weet wel meer verrassende personages uit zijn hoed te toveren. Zeer geslaagd is bijvoorbeeld de Duitse jezuïet Athanasius Kircher, een in zijn tijd zeer gerespecteerde geleerde die een veertigtal boeken heeft gepubliceerd over uiteenlopende onderwerpen als egyptologie, sinologie, geologie, geneeskunde, mechanica en muziek. Kircher duikt op verschillende momenten op in het boek. De eerste keer wanneer hij als inquisiteur in Tijls dorp aankomt en Tijls vader op basis van diens interesse in alchemie en andere duistere kunsten onterecht tot de galg veroordeelt. Later komen we Kircher, die ook wel eens als de ‘laatste renaissancemens’ wordt beschouwd, in de roman voornamelijk tegen in de hoedanigheid van draconoloog, ofte drakenkenner. In het Noord-Duitse Holstein is Kircher op zoek naar de enige daar nog levende draak, die uiteraard nog door niemand werd gespot. Kirchers bewijsvoering voor het bestaan van draken in Holstein gaat als volgt:
Een draak die je ziet, zou een draak zijn die de belangrijkste eigenschap van draken mist – namelijk zich onvindbaar maken. Juist om die reden zijn alle verhalen van mensen die zeggen dat ze een draak hebben gezien uiterst ongeloofwaardig, want een draak die zich laat zien, zou a priori herkenbaar zijn als een draak die geen echte draak is.
Onze homo universalis redeneert verder: ‘In deze omgeving heeft blijkbaar nog nooit iemand beweerd dat hij een draak had gezien. Bijgevolg acht ik de kans groot dat er hier een is.’ Door Kircher als een slapstickfiguur op te voeren, legt Kehlmann en passant een tegenstelling bloot die zijn hele roman onderhuids doordesemt: die tussen rationaliteit en irrationaliteit. Het zijn dit soort knotsgekke types als Kehlmanns Kircher die hun stempel op de eerste helft van de zeventiende eeuw hebben gedrukt. Of misschien zijn ze toch niet zo gek, want op het einde van het zesde hoofdstuk weet Kehlmann ons droogweg te melden dat de laatste draak van het noorden op de vlakte van Holstein op zeventienduizendjarige leeftijd is overleden.
Het meest onvatbare en intrigerende personage blijft Tijl Uilenspiegel zelf. Tegen de achtergrond van een door oorlog verscheurd en verwoest Europa, ontpopt Tijl zich tot volbloed overlevingskunstenaar. Als koorddanser, jongleur, buikspreker, toneelacteur, balladenzanger, muzikant, hofnar en provocateur beweegt hij zich – nu eens schalks en goedlachs, dan weer sinister en een tikkeltje pervers – door de roman. In het voorlaatste hoofdstuk zegt hij, opgesloten in een mijnschacht, dan ook niet toevallig tegen zijn makkers:
Ik ga nu. Zo heb ik het altijd gedaan. Als ik het benauwd krijg, vertrek ik. Ik ga hier niet dood. Ik ga vandaag niet dood. Ik ga niet dood!
Tijls way of life is uiteindelijk een vlucht voor en een strijd tegen de dood, die in de eerste helft van de zeventiende eeuw alomtegenwoordig was.
In een interview met de Rheinische Post zegt Kehlmann zelf over zijn romanfiguur:
Tijl is mijn meest raadselachtige personage. […] Telkens wanneer ik hem bij het schrijven wou laten spreken, wist ik meteen wat hij wou zeggen – maar niet waarom hij dat eigenlijk zei. Dat was een zeer merkwaardige ervaring. En zo is het ook met mijn personage: ik heb het gevoel dat men dit absoluut als een metafoor kan zien. Maar ik weet met de beste wil van de wereld niet waarvoor.
Je moet schrijvers uiteraard niet altijd op hun woord geloven, en Kehlmann houdt ook wel van zelfenscenering, maar de verleiding is in elk geval groot om Tijl als een metafoor voor de schrijver zelf te zien. ‘Der Tyll – das bin ich’, lijkt Kehlmann te suggereren.
Als een behendige koorddanser beweegt Tijl/Kehlmann zich gracieus en zelfbewust naar de overkant. En tegelijkertijd overschouwt hij daarbij de slagvelden van een duistere tijd en gunt hij de lezer af en toe een inkijk in de afgronden die zich beneden hem bevinden.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.