Literatuurkritiek, Recensies

Moby Dick duikt de datasoep in

Big Books in Times of Big Data

Inge van de Ven

Vanwege de relevantie van deze titel voor lezers van De Reactor heeft de redactie er bij uitzondering voor gekozen om een recensie te publiceren van een Engelstalig boek.

Een vuistdikke roman vereist van de lezer een zeker uithoudingsvermogen. De Amerikaanse comedian en televisieschrijver Jamie Loftus toonde ooit in haar literatuurconsumptie echter een ander soort doorzettingsvermogen dan de gemiddelde lezer. Op 21 maart 2016 kondigde ze namelijk op Twitter aan elke dag een pagina uit David Foster Wallace’ 1.079 pagina’s tellende Infinite Jest naar binnen te gaan werken, te beginnen met de titelpagina. Vervolgens viel een jaar lang te zien hoe Loftus dagelijks een blad verorberde; op een boterham gesmeerd of ingekookt met een flinke scheut rode wijn. Loftus’ originele Twitteraccount met de #eatinfinitejest-posts is helaas niet meer beschikbaar, maar een samenvatting overleeft op YouTube. Het geëxtraheerde filmpje verwierf een bescheiden cultstatus, die ongetwijfeld te danken is aan de absurditeit van Loftus’ performance piece.

In haar groteske serie selfievideo’s valt niettemin een subtiele vorm van verzet aan te wijzen. Het humoristische #eatinfinitejest kan je namelijk lezen als een kritiek op het prestige van lijvige romans. De lange en onprettige taak die Loftus zichzelf oplegde, keert zich op het eerste gezicht tegen de omvang van Wallace’ meesterstuk; elke individuele update beslaat namelijk hooguit enkele behapbare seconden. Het seriële proces van documenteren – elke dag een tweet – draagt er echter aan bij dat het project even omvangrijk wordt. De aanklacht schuilt in de transformatie van het materiële object naar vluchtige beelden waarin het boek dag per dag, vel per vel, tot niets gereduceerd – namelijk verteerd – wordt.

Het filmpje slaagt erin om in al zijn speelse banaliteit enkele belangrijke eigenschappen van sociale media uit te lichten. De korte duur van de individuele updates en het gemak waarmee andere gebruikers ze kunnen delen, dragen bij aan de cumulatieve kracht van sociale media zoals Twitter, Facebook en Instagram. Op die manier maken digitale media het mogelijk om het leven op een vrij exhaustieve wijze te documenteren en naar eigen goeddunken te representeren. Profielpagina’s, Pinterest-pinboards en je Twitterfeed functioneren dan al snel als een immense en schijnbaar eindeloze vergaarbak voor foto’s, filmpjes, meningen en herinneringen. Daardoor dringt de vergelijking met Infinite Jest zich op: kan zelfs een van de dikste romans, waarvan de papieren editie toch altijd gekneld zit tussen zijn omslag, opboksen tegen het potentieel oneindige internet? Het filmpje kunnen we daarom (met enig gevoel voor ironie) beschouwen als een zinnebeeld voor de productieve spanning die bestaat tussen de papieren roman en digitale datatechnologie, allebei vormen van informatieopslag en -verwerking die elk hun eigen kwaliteiten en beperkingen hebben.

Het is precies dit spanningsveld tussen medium en schaal, literatuur en digitalisering, monumentaliteit en trivialiteit, dat het onderwerp vormt van Big Books in Times of Big Data, de lezenswaardige studie van Inge van de Ven, die als onderzoeker en docent Online Culture verbonden is aan het departement voor Culture Studies van de Tilburgse School of Humanities and Digital Sciences. Het interdisciplinaire onderzoek waarvan Big Books het resultaat is, verraadt een grondige kennis van verschillende academische domeinen; zo schakelt de van oorsprong literatuurwetenschapper soepel tussen nieuwemediatheorie en vergelijkende literatuurwetenschap en maakt ze tegelijk waardevolle excursies naar de bredere cultural studies, technologiefilosofie, digital studies en feminist studies. De kern van het onderzoek blijft niettemin het hedendaagse boek – meer bepaald recente, omvangrijke romancycli – en de vraag hoe die verweven zijn met het sterk gedigitaliseerde eenentwintigste-eeuwse medialandschap.

Op het eerste gezicht lijkt het frappant dat de dikke pillen die Van de Ven grondig analyseert nauwelijks hedendaagse informatietechnologieën thematiseren. Jonathan Franzens techno-kritische turf Zuiverheid (2015) vormt hierop de enige noemenswaardige uitzondering. De andere centrale casussen – waaronder Roberto Bolaño’s 2666 (2004), de romancycli van Karl Ove Knausgård en Elena Ferrante, Mark Z. Danielewski’s vroegtijdig gestaakte The Familiar (2015-2017) en George R.R. Martins Het lied van ijs en vuur-serie (1996-heden) – betreffen publieke en/of kritische successen, gepubliceerd sinds of net voor de millenniumwisseling. Stuk voor stuk zijn het logge kleppers, en net die omvang is wat hen volgens Van de Ven verbindt met het dominante denken van de westerse, cultureel-technologische context waarin ze zijn ontstaan. In tegenstelling tot het informatietijdperk, dat volgens de socioloog Manuel Castells grofweg sinds de jaren ’70 zijn intrede deed, verwijst ‘big data’ naar recentere ontwikkelingen. Onder die noemer valt in de eerste plaats een exponentiële groei van de hoeveelheden data die opgeslagen, verwerkt en verspreid kunnen worden via geraffineerde digitale technologieën. Als buzzword voor innovatie – de komst van de petabyte! – circuleert het begrip onderhand al enkele decennia binnen de glazen paleizen van Silicon Valley. In Big Books slaat de term ook op onze veranderende omgang met informatie: de grote hoeveelheid vergaarbare data en de autonome algoritmes en machine learning AI die die data kunnen verwerken, zorgen ervoor dat sampling niet meer hoeft. Op die manier dient zich de techno-utopische droom (of dystopische nachtmerrie) van ‘total recall’ aan. Als hypothese luidt het dat daaronder een bredere culturele ambitie sluimert, namelijk om alles in kaart te brengen en zo te conserveren. Dat totaliteitsidee uit zich vervolgens in de grootscheepse dataficering van de samenleving, de digitalisering van het alledaagse leven en andere processen die Van de Ven samenbrengt onder de noemer ‘big data’.

Proust in het selfietijdperk

In die context van digitalisering, sociale media en streaming services krijgt de lijvigheid van romans en romancycli nieuwe betekenis. De (papieren) literatuur, zo betoogt Van de Ven, wordt door digitale media geconfronteerd met haar eigen kwaliteiten en beperkingen, en past zich vervolgens aan om aan die externe uitdagingen en culturele veranderingen tegemoet te komen. Dit maakt Van de Ven aanschouwelijk door zich in haar analyses te richten op werken die in gesprek gaan met en eigenschappen overnemen van digitale media, zoals Knausgårds autobiografische cyclus Mijn strijd (2009-2011). Kenmerkend voor Van de Vens werkwijze is dat ze daarbij betekenisvolle verbanden legt tussen de werken uit haar corpus en gezaghebbende teksten uit de westerse literatuurgeschiedenis, zoals van Laurence Sterne, Miguel De Cervantes en Marcel Proust. Op die manier beoogt Big Books niet alleen de wisselwerking tussen de literatuur van de voorbije twee decennia en de hedendaagse technologisch-culturele conditie aan te tonen, maar ook die eenentwintigste-eeuwse transformaties literair-historisch te kaderen.

In het geval van Mijn strijd plaatst ze bijvoorbeeld Knausgårds voorkeur voor lange, banale opsommingen tegenover zelfrepresentatie op sociale media. In zijn zesdelige autobiografie registreert Knausgård alledaagse details eerder ‘paratactisch’ (nevenschikkend in plaats van onderschikkend verband) en serieel dan causaal. Van de Ven toont dit aan door de opsommingen in Mijn strijd te contrasteren met het gebruik van herhaling en gewoonte in Op zoek naar de verloren tijd (1913-1927) van Marcel Proust. Als Prousts verteller De kant van Swann (1913) aanvangt met de bekende uitspraak dat hij in zijn jeugd gewoon was vroeg te gaan slapen, dan deelt hij die herhaalde gebeurtenis mee in een enkele zin. Die compressie van tijd en actie is kenmerkend voor de roman, aangezien elk verhaal in meer of mindere mate het resultaat is van narratieve selectie en synthese. Van de Ven beargumenteert vervolgens hoe de verteller van Mijn strijd deze conventie verwerpt door in te zetten op de zeldzamere ‘anaphoric singulative mode’, ofwel de anaforische singulatief. Die modus houdt in dat de verteller een reeks gebeurtenissen – zoals een verzameling overeenkomstige anekdotes over jeugdliefdes – niet samenvat, maar ‘conserveert’ door elke anekdote breed uit te smeren. In de woorden van Van de Ven:

what happened n times (n being > 1) is narrated n times (nN / nS). In other words, each mention in the text corresponds to one occurrence in the story. […] The anaphoric singulative subtype of frequency is not commonly used since it obviously amounts to an inefficient way of storytelling. Narrating “singulatively” is akin to the archive and database, since it is a form of storytelling without compression.

Die keuze verklaart voor een groot deel de omvang van de Mijn strijd-cyclus. Van de Ven typeert de weigering om te synthetiseren als een kwantitatieve gevoeligheid die typisch is voor digitale databanktechnologieën in het algemeen en sociale media in het bijzonder. Het internet, gezien als een immense container voor herinneringen en gebeurtenissen – zowel de betekenisvolle als alledaagse – krijgt zo de allure van een ‘neutraal’ en extern geheugen. De schrijfpraktijk van Knausgård ambieert volgens Van de Ven een soortgelijke inclusiviteit, waarbij ‘het alles’ (zoveel mogelijk) aan de vergetelheid wordt onttrokken. Subjectiviteit, herinnering en identiteit volgen in Mijn strijd bijgevolg een ‘en…en…’-logica, waarbij de auteur de indruk wekt dat geen enkele banaliteit een plek in het narratief wordt ontzegd. Daarin sluit Mijn strijd dichter aan bij een vorm van conserveren zoals we die ook in Loftus’ Twitterperfomance herkennen, dan bij de negentiende-eeuwse feuilletonroman of Prousts modernistische kathedraal:

Unlike Proust, [Knausgård] refuses to choose only the most important objects of his affection, to compress or amalgamate the girls’ characteristics into one character, as a pars pro toto. Bound to take every minor episode of his life exceptionally seriously, he wants to preserve them all. If we must compare him to Proust, then Knausgård is Proust for the Facebook generation, who does not need to choose between hundreds of “friends”. Although he does not believe in the possibility of “total recall” and presents his memories as changeable and constructed in the present, his compulsion in these passages to retrieve and preserve “everything” gestures in the direction of an “N=all” of memory.

Zo komen we tot een van de hoofdideeën van Big Books: in de overdaad aan details, de maximale omvang en het weggevallen onderscheid tussen het betekenisvolle en het betekenisloze schuilt de literaire verwerking van een technologisch-culturele obsessie met information overload. Het volume van de behandelde werken beschouwt Van de Ven als symptomatisch voor een technologische conditie die dicteert dat ‘N = alles’ is. De onderliggende veronderstelling is dat de hoeveelheid aan informatie die door digitale informatietechnologieën wordt gegenereerd, vergaard en beschikbaar gesteld, verstrekkende gevolgen heeft voor het wereldbeeld en de ervaring van het eenentwintigste-eeuwse digitale subject.

Monumenten in flux

De hedendaagse technologische fixaties en het culturele onbehagen blijven volgens Van de Ven echter niet onbeantwoord. De tweede poot van Big Books richt zich namelijk op de manieren waarop de dikke roman zich verzet tegen die dominante denkpatronen. De roman neemt dan een positie in tegenover digitale media en allesomvattende informatietechnologieën. Daarin slaagt de roman door zijn literariteit en mediumspecifieke, materiële eigenschappen te benadrukken en die op een uitdagende manier in te zetten. Big Books beargumenteert vervolgens dat aansluiting zoeken bij de traditie van ‘monumentale’ kunstuitingen een dergelijke strategie is. Daarvoor verwijst Van de Ven in de eerste plaats naar de critici die bijvoorbeeld de cycli van Knausgård of Ferrante maar al te graag vergelijken met de grote klassiekers uit de negentiende en twintigste eeuw. Niet in de laatste plaats beroepen de auteurs zelf zich op hun geroemde, veel schrijvende voorgangers. Zo laat William T. Vollmann het amper na om in interviews en publicaties zijn affiniteit met Melville en Tolstoj te onderstrepen, en Jonathan Franzen werkt de vergelijking met Dickens in de hand door Grote verwachtingen (1861) als subtekst in zijn roman Zuiverheid (2015) te verwerken.

De overlevingskansen van de literatuur in de toekomst, zo lijkt Van de Ven te beargumenteren, steunen op de successen uit het verleden. Opnieuw grijpt ze hier terug naar een historische inbedding, meer bepaald naar de negentiende eeuw. Die periode zag grootscheepse maatschappelijke en politieke veranderingen die voor een deel mogelijk werden gemaakt door een evoluerende mediacultuur: de democratisering van het boekbedrijf viel samen met een explosie aan nieuwe mediatechnologieën (fotografie, de rotatiepers) en een groeiend burgerlijk lezerspubliek. De opkomst van de monumentale roman en in het verlengde daarvan de verering van ‘geniale’, nationale auteurs, moet gezien worden als een effect van die grootscheepse veranderingen. Als reactie op de flux en ‘nieuwe’ vluchtigheid van nieuwe media werd namelijk een monumentale kunstpraktijk in het leven geroepen, om stabiliteit en consolidering te bieden. Het monumentale kunstwerk treedt daarbij op als een brug tussen een al dan niet verheerlijkt verleden en een nog te bepalen toekomst. Die dubbele temporaliteit, van zowel terug- als vooruitblikken, is evenwel een reactie op een heden in flux.

Het is in het hedendaagse onbehagen, opgewekt door globalisering, digitalisering en de uitwassen van het laatkapitalisme dat Van de Ven de hernieuwde interesse in de ‘monumentale’ roman lokaliseert. Dat die tendens ook reactionaire, elitaire of romantische vormen kan aannemen, daar is Van de Ven zich terdege van bewust. In overeenstemming met wat de Nederlandse internettheoreticus Geert Lovink concludeert in zijn analyse van de internetkritiek van Jonathan Franzen in Social Media Abyss (2016), erkent Van de Ven dat ‘Big Literature’ niet de magische ‘oplossing’ is voor alle problematische aspecten van datatechnologie. De ‘monumentale’ roman heeft daarentegen wel het potentieel om er kritisch mee in dialoog te treden:

In its monumental form, [the novel] reconciles tensions and contradictions in our experiences of the world today. […] They can help us understand phenomena like dreams of total recall and the “Googlization” of memory, the relinquishment of causality, the positivist ideology of the “big data mythos,” valuing the quantitative over the qualitative self, etcetera.

Schaal en kwantiteit zijn fundamentele begrippen voor Van de Vens invulling van ‘monumentaliteit’, maar ook auteurspositionering en lezersparticipatie kunnen de ‘monumentaliteit’ van een werk voeden. Zo besteedt ze aandacht aan de verregaande lezersparticipatie van fans die online ingrijpen in de totstandkoming van Martins Game of Thrones-franchise, en het mysterie rond de identiteit van Elena Ferrante en de thematisering van vrouwelijk auteurschap in haar romans. Wat ik niettemin als een constante in Van de Vens analyses ontwaar, is het uitgangspunt dat net in bepaalde anachronistische eigenschappen de roman een eigen plek in het geconvergeerde, digitale medialandschap weet op te eisen.

Kant in het informatietijdperk

Een zeer interessant voorbeeld van hoe Van de Ven de herwonnen urgentie van het monumentale inzichtelijk maakt, is haar analyse van Roberto Bolaño’s 2666 (2004).  Daarbij betrekt ze de notie van het sublieme zoals we het terugvinden in Kants Kritik der Urteilskraft (1790). Eigenlijk is het helemaal niet zo dat Van de Ven hier een romantisch artefact van onder het stof haalt: verschillende disciplines rakelden al eerder het concept op en pasten het in analyses in, denk maar aan het stedelijke sublieme, het postmoderne sublieme, het technologische sublieme, het feministische sublieme en, uiteindelijk, het digitale sublieme. In Kants notie van het mathematische sublieme vindt Van de Ven echter een manier om te begrijpen hoe een literaire tekst de onbevattelijkheid van een omvangrijk object kan evoceren. Kort samengevat, stelt Kant dat de mens een ontzagwekkend groot object (bijvoorbeeld de piramides van Cheops) in de verbeelding kan vatten door elk afzonderlijk onderdeel van het object in de geest op te nemen. De optelsom van die onderdelen maakt echter nog niet het totale object, en in dat onvermogen tot synthese schuilt ten slotte de ervaring van het sublieme. Het sublieme effect blijkt dan zeer geschikt als verbeeldingsstrategie voor de ervaring van de information overload zoals we die bij Bolaño, Wallace en Danielewski aantreffen.

De vijf gebundelde boeken die samen 2666 uitmaken, tellen in de originele editie net geen negenhonderd pagina’s. De lezer die zich daardoor niet laat ontmoedigen, wordt daarbovenop geconfronteerd met een opeenstapeling van kronieken, opsommingen, verhaalinterne vertellers, subplots, losstaande fragmenten en een brede waaier aan personages. Die gefragmenteerde passages houden verband met een centrale thematiek: het grote aantal (onopgeloste) femicides in het noorden van Mexico (een aantal dat sinds de publicatie van 2666 trouwens nog steeds oploopt). Een resem personages, waaronder een journalist en een rechercheur, trekt erop uit om de daders te vinden en de omstandigheden van de moorden te reconstrueren. Die onderneming vindt zijn weerslag in pijnlijk gedetailleerde politierapporten en kronieken, die bijdragen aan de alsmaar uitdijende papiermassa over dat onderwerp. Informatie garandeert echter nog geen kennis; het overaanbod aan gruwelijke details daagt het bevattingsvermogen van de lezer uit. De cognitieve uitputting van de lezer valt zo samen met het aanhoudende onbegrip van de personages. Die stilistische ingreep typeert Van de Ven als ‘an aesthetic of the data sublime’:

Their lack of contours renders it impossible to make a narrative plot out of these killings. This leaves only one option for representation: “telling” in its meaning of “counting.” […] Narrative simply fails as an ordering strategy since its structures cannot encapsulate the mass of data, leaving this literal body-count as the only feasible alternative.

Het narratieve exces van 2666 produceert een effect dat Van de Ven uiteindelijk onder het sublieme categoriseert; de poging om een totaalbeeld te vormen van het fenomeen resulteert in een ellenlange opsomming die juist een idee van oneindigheid oproept. In die vaststelling resoneert Kant: de focus op de onderdelen ondermijnt juist het overzicht van het onbegrensde object. Het sublieme bij Bolaño mag dan wel een tekstueel effect zijn, Van de Ven koppelt het aan een extratekstuele ervaring, namelijk de ontreddering van het digitale subject:

In the information age, data comprehend us and become an immersive environment. The subject immersed in masses of data finds herself unable to divine patterns: to sort signal from noise. As a performative and quantitative effect in literature, the data sublime foregrounds this challenge of discriminating between over-determination and randomness, the patterned and the pattern-less.

Het is uiteindelijk de weerbarstige synthese van narratieve en kwantitatieve representatievormen die dat wijdverbreide niet-weten kan evoceren. Van de Vens analyse toont bovendien aan hoe Bolaño er niettemin in slaagt het monumentale opnieuw in te vullen. Net zoals de herinneringen en de banale werkelijkheid van Knausgård, worden de omstandigheden van de moorden – in de mate van het mogelijke – in verhalen ondergebracht. Door de overweldigende aard en omvang van de moorden lukt dit uiteindelijk niet: het is de afwezigheid van een synthetiserend narratief dat van 2666 een subversief monument maakt. ‘The economy of narrative compression’, besluit Van de Ven, ‘would fall short of commemorating the victims of such a grand scale of atrocities’. Het succes van die monumentale ambitie is dan precies te danken aan de hybride vorm van 2666.

Terug naar het boek

Big Books slaagt in heel wat van zijn ambities en een van Van de Vens grote verdiensten is dat zij oerdegelijke close reading op een overtuigende wijze weet te verbinden aan algemene, culturele kritiek. Die brede inzet werkt evenwel soms vertroebelend. Het technologische paradigma dat Van de Ven aan ‘Big Data’ ophangt, blijft in sommige analyses een abstract en ongrijpbaar fenomeen. In het geval van 2666, bijvoorbeeld, blijft de link met door computer gegenereerde ‘Big Data’ relatief impliciet. Bij Bolaño zou er evengoed sprake kunnen zijn van het sublieme effect van de kroniek, waarbij de extensieve notering van de werkelijkheid volgens institutionele maatstaven in een onleesbaar pak van Sjaalman resulteert. In dat opzicht valt ook op te merken dat rond de eeuwwisseling – Bolaño overleed in 2003 en heeft het omvangrijke manuscript voor 2666 niet kunnen afmaken – het internet nog niet zo alomtegenwoordig was zoals het nu is, en er bovendien helemaal anders uitzag.

Ik vraag me dan ook af wat we kunnen leren uit literaire teksten die niet alleen in het eenentwintigste-eeuwse informatietijdperk gepubliceerd werden, maar die technologieën ook thematiseren in de tekst. Zou het datasublieme zoals Van de Ven het definieert en uitwerkt ook te vinden zijn in bijvoorbeeld literaire verbeeldingen van mens-en-computerinteractie? In Olivia Laings Crudo (2018) maken we bijvoorbeeld kennis met een personage dat al dan niet Kathy Acker is, en van wie de ervaringswereld wordt ontwricht door de constante instroom aan nieuwsupdates en boze tweets van president Trump. In de Nederlandstalige letteren denk ik aan Maxim Februari’s Klont (2017), waarin een losgekomen ‘klont’ data functioneert als verbeelding van het onbevattelijke internet. Het getuigt volgens mij van de waarde van Big Books dat heel wat van de inzichten ook gelden voor dunnere boeken (respectievelijk 145 en 270 pagina’s). De evocatie van datavloed lijkt me in elk geval mogelijk in allerlei literaire vormen, zonder dat daarbij de nadruk moet liggen op de omvang van het werk.

Die terloopse opmerkingen doen niets af aan de waarde van deze studie, waarin Van de Ven relevante concepten uitwerkt en prikkelende analyses aanbiedt. Daarnaast laat Big Books zich ook lezen als een warm pleidooi voor slow reading: literatuur is – naast veel dingen – ook traag, subjectief en omslachtig (en soms ronduit obscuur). In de huidige context van transparantie, kwantificeerbare objectiviteit en directheid moeten we die unieke kenmerken koesteren. De roman, verzekert Van de Ven ons opnieuw, is nog niet dood en zal ook niet gauw uitsterven. In ‘a relation of both adaptation and resistance’ weet de roman altijd nieuwe verbanden te leggen, expressievormen te bedenken, te muteren. Het mag duidelijk zijn dat het internet de roman niet zomaar zal oppeuzelen. Weerbarstig als de roman is, weet die te overleven, in de vorm van een databraakbal, een informatiesoep, of iets helemaal anders.

Recensie: Big Books in Times of Big Data van Inge van de Ven door Ruben Vanden Berghe.

Leiden University Press, Leiden, 2019
ISBN 978 90 8728 337 7
251p.

Geplaatst op 11/05/2020

Tags: 2019, big books in times of big data, digitale media

Categorie: Literatuurkritiek, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.