Proza, Recensies

De Bronzen Uil 2024: ‘Ossenkop’ van Manik Sarkar

Ossenkop

Manik Sarkar

Op het eerste ogenblik lijken schrijvers en slagers, los van de alliteratie, weinig met elkaar gemeen te hebben. Waar een schrijver, althans volgens de romantische kunstopvatting, vanuit artistieke expressie taal zoekt voor haar emotie, gaat een slager juist ambachtelijk, secuur en destructief, of eerder deconstructief te werk. Een schrijver brengt met zijn verbeelding een wereld tot leven, terwijl een slager altijd de dood in de vingers heeft. Het paradoxale is echter dat juist de ambachtelijke, ontledende werkwijze van de slager in zekere zin een beroep doet op dezelfde verbeeldingskracht als die van de schrijver: zoals de schrijver aan de hand van literaire middelen een fictieve wereld creëert en met taal orde aanbrengt in de chaotische realiteit, zo moet de slager het geslachte dier, waaraan geen lang en prettig leven was beschoren, met allerlei ontleed- en fileertechnieken omtoveren tot aantrekkelijk ogende juwelen van vlees, die de consument zo min mogelijk herinneren aan het oorspronkelijke dier.

Volgens het Handboek voor de slager (1955) moet de slager trachten om het dier ‘op de juiste manier van huid en organen te ontdoen daarbij rekening houdend dat niets geweld wordt aangedaan […]. Hij is als een chirurg, die op vakkundige wijze en met vaardige hand zijn mes hanteert’. Geldt dit in zekere zin ook niet voor een schrijver? Een schrijver kan, zeker vandaag de dag met allerlei handboeken en schrijfopleidingen, net zo ambachtelijk en precies met literaire middelen omgaan als een slager met een mes. De werkelijkheid is voor een schrijver als een dier voor de slager: met de juiste technieken en verbeelding kan het ‘schone’ van het ‘residu’ worden gescheiden.

Schrijven en slachten zijn dus handelingen die appelleren aan de verbeelding of – zo zou je ook kunnen stellen – aan de ontkenning van de harde werkelijkheid. Leo Vroman schreef er het gedicht ‘Het varken en haar slager’ (1995) over, waarin een varken bij de slager aanklopt in de hoop dat hij iets van haar kan maken. De slager inspecteert het varken en antwoordt:

‘Dat zou wel kunnen wezen maar

mijn zaakje is geen abattoir,

en deze mensen zien niet graag

het ware werk van geslaag.

Pas na uw laatste ogenblikken

kan men ons eindprodukt goed slikken,

doch een omvatting van dien aard

gaat met heel wat, zeg maar, gepaard.’

Slagers in literatuur

Maar Vroman is niet de enige die over de slager heeft geschreven. De slager of slagerij komt in relatief veel literaire werken aan bod. Zo voerde Charles Dickens in verschillende romans een slager op die symbool stond voor de grillige kanten van de arbeidersklasse. In Oliver Twist (1838) kijkt een onverzorgde slagersjongen onverschillig toe hoe Oliver weer in de handen van Fagin wordt gedreven. In David Copperfield (1850) wordt David getergd door een jonge slager die ‘the terror of the youth of Canterbury’ is en een bijna dierlijk uiterlijk heeft: ‘a broad-faced, bull-necked, young butcher, with rough red cheeks’.

In de Nederlandstalige literatuur heeft vooral Tom Lanoye de slagerij een prominente plek gegeven. In verschillende verhalen uit zijn semi-autobiografische debuut Een slagerszoon met brilletje (1985) beschrijft Lanoye hoe het is om als laatste telg van een slagersfamilie op te groeien tussen de dode dieren. In het openingsverhaal rekt Lanoye de grenzen van de verbeelding op en stelt hij zich voor hoe zijn moeder, nog zwanger van hem, op een nacht bezoek krijgt van de geest van voorvader Jean-Baptiste Lanoye. Zoals de engel Gabriël aan Maria verschijnt om haar de komst van Jezus aan te kondigen, zo probeert de oude Lanoye de moeder ervan te overtuigen dat haar laatste zoon de slagerij moet overnemen. Ze weigert en gunt haar zoon een ontwikkeld, cultureel rijk leven. In de verhalenbundel laat Lanoye geestig en aandoenlijk zien hoe de fantasierijke Tom opgroeit tussen de opengereten en op de kop gehangen beesten. Overigens, met de constante aanwezigheid van de dood om hem heen, is het niet gek dat de jonge Tom zijn toevlucht in de verbeelding zoekt.

Enkele jaren later komt in de veelgeprezen roman Sprakeloos (2009) de slagerij eveneens aan bod. Hierin onderzoekt Lanoye onder meer hoe zijn moeder zichzelf en haar dromen regelmatig heeft weggecijferd ten behoeve van de slagerij. Juist daarom zal zij nooit druk uitoefenen op haar zoon om de zaak over te nemen. Lanoye idealiseert het leven van de kleinschalige ambachtsman niet, maar toont hoe het familiebedrijf constant een beroep doet op het collectief van het gezin.

Van vader op zoon

Enigszins in de lijn van Lanoye is daar nu debuut Ossenkop (2024) van Manik Sarkar. Ook deze voor De Bronzen Uil genomineerde roman gaat over een familieslagersbedrijf, dat van vader op zoon moet worden overgegeven. Net als in het werk van Lanoye spelen in Ossenkop de ontwikkelingen van de moderniteit in de twintigste en eenentwintigste eeuw en de bijbehorende uitdagingen voor een kleinschalig familiebedrijf een grote rol. Het burgerlijke bestaan van de middenstander is eveneens een overeenkomst tussen Lanoye en Sarkar, al wordt de Vlaamse omgeving van Lanoye nu ingeruild voor het stugge noorden van Nederland.

Een groot verschil met Lanoye is echter dat Sarkar juist een personage opvoert dat maar al te graag het slagersstokje (of -mes) van zijn vader wil overnemen. Sterker nog, hij ontleent zijn identiteit aan de slagerij. Zijn voornaam blijft namelijk onbekend, alleen zijn achternaam komen we te weten: Rensing, een achternaam die al generaties lang van vader op zoon wordt overgedragen. Vrijwel net zo oud als die achternaam is de familieslagerij met dezelfde naam: Slagerij Rensing. Zijn naam en identiteit zijn onlosmakelijk met de slagerij verbonden, of anders gezegd: het slagersleven zit hem letterlijk en figuurlijk in het bloed. Hij lijkt dan ook voor het slagersbestaan geboren. De jonge Rensing heeft ‘een natuurlijke aanleg’ om in een seconde de kwaliteit van een dier te beoordelen: ‘Met een enkele blik kon hij een gezond dier van een ziek dier onderscheiden, een goede snede van een slechte, mals van taai, jong van oud.’

In het eerste hoofdstuk, dat fungeert als een soort proloog met een alwetende verteller, laat Sarkar gelijk zien hoe de kaarten zijn geschud: wanneer vader Rensing een rund uit de aanhanger haalt, zegt de jonge Rensing direct dat het een mislukte aankoop is. Vader Rensing wil van niets weten, maar wanneer hij de keel van het dier doorsnijdt, beseft hij dat zijn zoon het bij het rechte eind had. De verteller sluit het hoofdstuk dan ook af met het centrale probleem:

Rensing senior wist dat zijn zoon bepaalde kwaliteiten had die de zijne ver overtroffen, maar terwijl hij de tong uit het strottenhoofd sneed voelde hij onrust opwellen over de talenten waar het zijn zoon aan ontbrak en daarmee, eerlijk is eerlijk, ook de angst dat zijn winkel na zijn dood te gronde zou gaan. Rensing senior had niet alleen een zoon maar ook een dochter – de winkel – en hij moest een manier vinden om de ongemakkelijke verhouding tussen zijn nageslacht te beslechten.

De geniale, romantische slager

Hiermee wordt al gealludeerd op de kloof tussen man en vrouw, op een verstandhouding die gedoemd is te mislukken. De jonge Rensing weet simpelweg niet hoe hij zich tot de medemens moet verhouden. Wat slachten betreft is Rensing junior een technisch genie, maar zoals bij menig genie gaat deze genialiteit gepaard met een zekere onaangepastheid. Op de lagere school snapt hij zijn klasgenoten niet. Zijn leeftijdsgenoten walgen van hem als hij gortdroog vertelt hoe je zo effectief mogelijk de schedel van een vogel kan inslaan zonder dat het dier al te veel pijn lijdt. Alleen voor de onverzorgde, arme Jans, die als een paria wordt behandeld, heeft Rensing een zekere sympathie. Hij herkent in haar een soortgelijke onafhankelijke eenling. Hoewel het nergens expliciet wordt genoemd, lijkt het alsof hij in haar een dier ziet, een dier uit de bio-industrie dat nooit de zorg heeft gekregen die het verdiende.

Rensing spreekt Jans echter nooit aan, hij blijft op afstand. Die afstandelijk jegens de medemens hanteert hij ook als hij naar de Slagersvakschool gaat. Ook hier is hij de eenling, een ‘stille, afzijdige jongen met een Gronings accent tussen Friese reuzen’. Hier lijkt sprake van een polderversie van David versus Goliath. Dat Rensing afwijkt van zijn leeftijdsgenoten blijkt bovendien uit het feit dat hij ‘zijn messenset met evenveel zorg omkleedde als zijn medeleerlingen hun pik’. Sarkar legt hiermee een interessant verband tussen slachten en seksualiteit. De handeling van een mes dat als fallussymbool in vlees prikt, heeft zondermeer iets weg van penetratie. Wat dat betreft is slachten ergens ook liefhebben, althans voor Rensing. Het slachten van een rund ziet hij als het uitvoeren van een ‘trage, bloedige dans’. Hij houdt het vlees eerst teder vast voor hij er zijn hakbijl op loslaat. Ook daarin verschilt hij van zijn klasgenoten. Hij kijkt op hen neer, ‘omdat ze zichzelf geen slagers maar middenstanders noemden, omdat ze hun dieren niet op kwaliteit maar op winstgevendheid selecteerden’.

In feite is Rensing een typische romanticus: hij staat buiten de samenleving en ziet in slachten een mogelijkheid om te vluchten van de werkelijkheid. Sterker nog, als een soort messias beschouwt hij het als zijn taak om de wereld te leren wat écht goed vlees is. Slager zijn is voor hem een roeping, hij kan werkelijk niets anders: in vakken over klantencontact en bedrijfsvoering haalt hij onvoldoendes. Was hij niet zo’n goede slager geweest, dan had hij zijn diploma niet eens gehaald. Als een ‘echte’ romanticus houdt Rensing zich niet bezig met winstoogmerk, de wens van het volk (lees: de klant) of massaproductie – nee, het gaat hem juist om de schoonheid van het vak. Zo handelt hij autonoom, het liefst afgezonderd van mensen en veilig verscholen in de winkel ‘waar het vlees was, dat hij snapte’.

Een klassiek opgebouwd verhaal

Met deze romantische hoofdpersoon, die tegelijkertijd iets wegheeft van een jezusachtige figuur, zet Sarkar qua structuur een klassiek verhaal neer. De romantische verlosser heeft dromen, maar wij weten dat ontgoocheling op de loer ligt. Zolang zijn vader de slagerij nog leidt en de jonge Rensing zich kan terugtrekken lijkt er niets aan de hand. Maar de oude Rensing takelt af. In het belang van het voortbestaan van de winkel zoekt de oude Rensing een vrouw voor zijn zoon. Zoals boeren of veehandelaren een dealtje sluiten om hun vee met elkaar te laten paren, zo spreekt de oude Rensing met een slager uit een naburig dorp af om diens dochter aan Rensing junior te koppelen.

Hoewel er weinig affectie is tussen de jonge Rensing en slagersdochter Jacomine lijken de twee elkaar wel aan te vullen. Waar Rensing de autonome, romantische vakman belichaamt, staat Jacomine juist voor de heteronome, consumentgerichte verkoper. Zij beheerst de kwaliteiten die Rensing juist ontbeert: ze is vriendelijk en weet hoe ze de klandizie kan uitbreiden.

Juist het contrast tussen deze twee geliefden maakt het verhaal wederom klassiek. Het euvel van de romanticus is namelijk dat hij onvatbaar is voor andermans mening. Zijn autonomie is zijn ondergang. Dat geldt ook voor Rensing. Wanneer de moderniteit en het bijbehorende kapitalisme een sprint nemen en de eerste buurtsuper zich in het dorp vestigt, komt de slagerij voor een financiële uitdaging te staan. Waar Jacomine ideeën oppert die meer aansluiten bij de behoeften van de consument en de levensverwachting van de slagerij vergroten, houdt Rensing juist vast aan zijn roeping om het allerbeste vlees aan de man te brengen. Hoe hij precies handelt hoeft niet te worden verklapt, maar het komt erop neer dat Rensing wederom als een David tegen een Goliath van de moderniteit moet vechten. Bij elke moderne ontwikkeling blijft hij nog koppiger trouw aan zijn eigen opvattingen en verwerpt hij steevast, tot het irritante af, de inbreng van zijn vrouw. Daarmee is het lot van dit echtpaar en van de slagerij, die als symbolisch kind kan worden beschouwd, beslecht: het stel en het familiebedrijf zijn niet opgewassen tegen de moderniteit. Rensing zag het als zijn roeping om de slagerij voort te laten leven, om de achternaam ‘Rensing’, zijn identiteit nota bene, in ere te houden, maar ironisch en tragisch genoeg zorgt hij op die manier juist voor het einde van de familiebloedlijn.

Rensing mag dan, in tegenstelling tot een Oedipus of Hamlet, ‘de gewone man’ belichamen; los daarvan heeft Ossenkop met zijn worsteling en noodlottige ondergang van de hoofdpersoon veel weg van een moderne tragedie. Dat is onder meer te danken aan de wijze waarop Sarkar zijn debuut heeft opgebouwd. Waar een slager met ambachtelijk nauwkeurigheid het vlees van het dier haalt, smeedt Sarkar juist met dezelfde zorgvuldigheid verschillende onderdelen samen tot een gelaagd en tijdloos verhaal over de strijd tegen de moderniteit.

Dierlijke mensen, menselijke dieren

Niet alleen de opzet valt te prijzen, een andere verdienste is de gelaagdheid die Sarkar in zijn roman aanbrengt. Ossenkop gaat niet alleen over de paradoxen van de moderniteit, maar eveneens over de relatie tussen mensen onderling en deze tussen mens en dier. Sarkar speelt met de grenzen tussen mens en dier en laat dat onderscheid regelmatig vervagen. Dat blijkt allereerst al uit de manier waarop Rensing zijn mes als een fallus vasthoudt en het slachten van dieren vergelijkt met een paringsdans. Slachten wordt iets seksueels, waarbij het dier, waarnaar steevast met ‘zij’ wordt verwezen, iets van een vrouw wegheeft.

Typerend hiervoor is het hoofdstuk waarin Rensing op een veemarkt een kwaliteitsrund in de gaten krijgt. Sarkar heft hier de grens tussen mens en dier op, hij beschrijft een tafereel dat ook in een kroeg of discotheek zou kunnen plaatsvinden. De ervaring die Rensing bij de aanblik van de koe heeft is obsessief en erotisch: ‘Daar stond ze, van hem weggedraaid. Al van tien meter afstand wist hij hoe haar huid zou aanvoelen, hoe zijn handen over haar rug zouden glijden, hoe de wervels als een kralenketting op de kam van haar rug zouden liggen.’

Rensings wellust gaat al gauw gepaard met slachten: ‘Zij was het; hij wist het zeker. In gedachten bewoog hij het buigzame staal al om de kom van haar achterpoot, scherper geslepen dan ooit […].’ Ook hier fungeert het slagersgereedschap als een fallus. Dit maakt hem in zekere zin pervers maar ook tragisch. Hij lijkt meer liefde en erotiek voor een dier te voelen dan voor een mens. Op een gegeven moment wordt Rensing een romantische ridder die de koe wil bevrijden van de mannelijke verkoper, die schaamteloos op haar kont slaat: ‘Hij zag het touw om haar nek waarvan hij zeker wist dat hij het straks zou vastpakken en waaraan hij haar tussen de andere stallen door zou leiden, over het platgetrapte stro naar de parkeerplaats toe, weg van haar soortgenoten, weg van het leven en de drukte.’ Wanneer Rensing tijdens het onderhandelen ook nog een toneelstukje opvoert in de hoop de indruk te wekken dat hij ‘een serieuze gegadigde’ is, wordt des te meer de indruk gewekt dat Rensing zich als een potentiële bruidegom opstelt.

Het is dan ook niet toevallig dat dit hoofdstuk voorafgaat aan het werkelijke huwelijk tussen Rensing en Jacomine. Sarkar laat hiermee zien dat de wijze waarop de man zich tot het dier verhoudt niet veel verschilt van hoe mannen zich tot vrouwen verhouden. Het dier, dat symbool staat voor het stemloze vrouwelijke lichaam, wordt in feite constant onderworpen aan de wellust en dominantie van de man. Dat Rensing in tijden van modernisering de ideeën van zijn vrouw verwerpt past helemaal in dit plaatje. Het feit dat Rensing uiteindelijk ten onder gaat en Jacomine juist een nieuw, autonomer leven opbouwt zegt veel over hoe de moderniteit tegelijkertijd ruimte creëert voor nieuwe verhoudingen tussen de seksen.

Niet alleen dieren krijgen menselijke eigenschappen, het omgekeerde is eveneens het geval. Nadat Rensing en Jacomine door hun vaders aan elkaar zijn gekoppeld, kijken ze naar elkaar alsof ze dieren observeren. Rensing heeft vooral oog voor haar ‘achterwerk’ en Jacomine ziet op haar beurt ‘z’n snuivende neusgaten en z’n wijde poriën’ en fantaseert over zijn dijen ‘die dik zouden zijn en krachtig, balken, bielzen, solide en rechthoekig’. Als Jacomine naar Rensings gezicht kijkt, is het bijna alsof ze naar de kop van een rund kijkt: ‘En vooruit, ook zijn lichtgrijze ogen zag ze, in het gezicht met de brede, platte neus, de grauwe wangen en de vlassige lokken’. Maar Jacomine is niet de enige; Rensing vergelijkt zichzelf ook met een dier, in het bijzonder met een rund: ‘Ooit had hij een stierenkalf geslacht dat hem aan hemzelf deed denken, in de stugge ogen dacht hij zichzelf te herkennen.’ Rensing is het stugge dier. Die onbuigzame houding wordt uiteindelijk zijn einde, dat overigens eveneens op een dierlijke wijze wordt beschreven. De titel van Sarkars debuut verwijst zodoende niet alleen naar een werkelijke, vleselijke ossenkop, maar bovenal naar Rensing zelf: hij ís de ossenkop, hij is zijn eigen slager, zijn eigen ondergang.

Schematische personages?

Het klinkt misschien tegenstrijdig, maar ondanks, of juist omdat Sarkar de grens tussen mens en dier opheft en daarmee een bepaalde gelaagdheid aanbrengt, zijn de personages op sommige momenten wat schematisch. Dat er aanvankelijk amper wordt gesproken, zowel in het gezin Rensing als tussen Rensing en Jacomine, zou enerzijds kunnen duiden op het opgeheven onderscheid tussen mens en dier. De mensen zijn immers net zo zwijgzaam als de dieren. Tegelijkertijd maakt dit de personages niet altijd even geloofwaardig. Ze lijken op deze manier vooral te voldoen aan het stereotype van ‘de plattelander’. Sarkar beschrijft hoe sober het huwelijk van Rensing en Jacomine is, maar geeft vervolgens het gehele dorp die soberheid. Mannen spreken elkaar regelmatig aan met ‘mjong’, brommen hooguit wat naar elkaar en staan stug met een biertje in de hand. Als Rensing door de weilanden wandelt, ruikt het er – natuurlijk – ‘broeierig’. Met name de arme Jans blijft in de hele roman het stereotype van de onverzorgde, vreemde en (dus) verstoten vrouw. Dat ze desalniettemin werkelijk íedere dag naar het dorp gaat, terwijl ze geen cent te makken heeft, roept uiteindelijk de vraag op waarom niemand, los van Rensing, zich in dit kleine dorp ook maar enigszins om haar bekommert.

Ook Rensing blijft soms een wat schematische figuur. Natuurlijk, het gaat erom dat hij de ossenkop is en zich stug aan zijn plannen vasthoudt, maar juist door die stugheid blijft hij wat eenzijdig. Als het zoveelste idee om te moderniseren mislukt, ontbreekt het hem aan zelfreflectie. Hij staat niet open voor andermans mening en peinst er niet over om zijn ideeën uitgebreid toe te lichten. Alleen Jacomine maakt een duidelijke ontwikkeling door. Van de ietwat onderdanige jaknikker ontpopt zij zich, hetzij tegen wil en dank, als een vrouw die voor zichzelf opkomt. Wanneer Rensing met het zoveelste rampzalige idee op de proppen komt, vraagt ze kritisch naar toelichting. Zoals altijd wil Rensing haar de mond snoeren, maar halverwege de roman pikt ze het niet langer:

‘Het is mijn winkel,’ wilde hij zeggen, maar nog voordat hij een woord had uitgebracht onderbrak ze hem al: ‘Nee, nu mag ik. Jij bent al lang genoeg aan het woord en je maakt er een potje van. Nu ben ik aan de beurt.’

Hij deed zijn mond weer open, maar ze zei: ‘Nee, stil. Je hoort me best en ik zeg dat jij stil moet zijn want jij bent nu al tien jaar lang aan het woord en ik krijg er geen speld tussen.’ Van alle treurige personages is Jacomine eigenlijk het treurigst. Jarenlang heeft zij geen keuze gehad, noch in het kiezen van een partner noch in de bedrijfsvoering van de slagerij. Het is mooi dat ze uiteindelijk het heft in handen neemt en een nieuw leven begint, maar daarmee wordt des te duidelijk hoeveel jaren van haar leven ze aan Rensings zijde heeft verkwanseld.

Dynamische, meerstemmige stijl

Hoe gek dit ook klinkt: dat de personages soms wat eenzijdig zijn, komt grotendeels ook omdat hun soberheid in schril contrast staat met de dynamische, speelse verteller. Stilistisch is Ossenkop regelmatig een lust voor het oog. Het is duidelijk dat Sarkar, die als literair vertalen onder meer de romans van Philippe Claudel en Joël Dicker heeft vertaald, al veel literaire bagage heeft en met verschillende stijlen heeft gewerkt. In zijn debuut laat hij die veelheid en stemmen prachtig samenkomen. Zoals een slager precies weet welk type mes of bijl hij voor welk onderdeel van een dier moet gebruiken, zo lijkt Sarkar precies te weten welke stijl hij wanneer moet inzetten. Het ene moment is hij sober, bijna klinisch en voel je de stilte tussen ieder woord. Het andere moment voert hij juist het tempo op door uit te pakken met een zin die uit meerdere samengestelde zinnen bestaat en een panorama aan beelden bevat. De roman leest zodoende bijna als een partituur van een tragische plattelandsopera.

Omdat Sarkar bovendien regelmatig de focalisatie verschuift, wordt Ossenkop niet alleen dynamisch maar ook meerstemmig. Een mooi voorbeeld hiervan is het eerste hoofdstuk, waarin de verteller zich eerst richt op vader en zoon Rensing, om vervolgens in de kop van het rund te kruipen, dat nietsvermoedend op het punt staat om geslacht te worden. Juist die focalisatieverschuiving sluit mooi aan bij het discutabele onderscheid tussen mens en dier, dat in de roman centraal staat. Door af en toe vanuit het weerloze dier waar te nemen lijkt de alwetende verteller een subtiel pleidooi voor de verbeelding te houden, alsof hij wil zeggen dat we ons wel wat vaker in het dier mogen verplaatsen.

Een passage waarin Sarkar zich eveneens van zijn stilistisch sterke kant laat zien, is het moment waarop Rensing als kleine jongen voor het eerst een dier, een zieke kip, mag slachten. In een prachtige zin, die zowat een halve pagina beslaat, legt de verteller de focalisatie bij de kip en krijgen we een inkijkje in hoe de kip vroeger met al haar kracht om zich heen had gepikt maar nu te ziek is om te beseffen dat haar laatste moment is aangebroken. Jazeker, door deze dynamische verteller worden de personages juist soms wat eenzijdig, maar gelukkig trekt de vitale vertelstijl aan het langste eind. Tel hier de bijzonder gelaagde en vakkundig gecomponeerde structuur bij op en je kan niet anders concluderen dan dat Ossenkop bewijst dat er na Dickens, Vroman en Lanoye nog steeds op een originele wijze over het slagersleven kan worden geschreven. Manik Sarkar toont zelfs dat literatuur, of breder: de kunsten en de slagerij meer met elkaar gemeen hebben dan op het eerste ogenblik lijkt: in tijden van modernisering is de slager als een romantische kunstenaar die, zoals een schilder met zijn schilderij of een schrijver met zijn gedicht, met zijn perfect gesneden vlees de wereld een beetje wil verrijken, terwijl het gros van de samenleving daar geen aandacht meer voor heeft.

Een recensie van Ossenkop van Manik Sarkar door Pieter Olde Rikkert in samenwerking met het Algemeen-Nederlands Verbond en het Willemsfonds in het kader van De Bronzen Uil.

Hollands Diep, 2024
ISBN 9789048862696
174p.

Geplaatst op 13/11/2024

Tags: Algemeen-Nederlands Verbond, De Bronzen Uil, debuutroman, Recensie, Willemfonds

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.