recensie, verhalen

Over slachtoffers en daders

Tegen beter weten in

Alban Mik

In 1789 publiceerde de Engelse filosoof Jeremy Bentham (1748 – 1832) zijn baanbrekende An Introduction to the Principles of Morals and Legislation, waarin hij, geïnspireerd door onder anderen Aristoteles en Adam Smith, afrekende met achterhaalde middeleeuwse opvattingen over goed en kwaad en het achttiende-eeuwse rechtssysteem nieuw leven inblies. ‘Het grootste geluk van het grootste aantal is de grondslag van de moraal en de wetgeving,’ schreef Bentham in zijn Principles. Hij stelde dat het morele karakter van menselijk handelen grotendeels wordt bepaald door de mate waarin dat handelen het geluk van anderen beïnvloedt.

Hoe meer het gedrag in dienst staat van het algemeen belang, zo benadrukte Bentham, hoe deugdzamer (of minder verwerpelijk) het is. Vooral voor de moderne jurisprudentie werd Bentham baanbrekend met de opvatting dat gedrag niet intrinsiek moreel of immoreel is, maar afhankelijk is van de context waarin het plaatsvindt en welk effect het op de gemeenschap heeft.

Wat dat betreft is het jammer dat Bentham de verhalenbundel Tegen beter weten in van Alban Mik niet heeft meegemaakt. In veertien korte verhalen wordt regelmatig duidelijk hoe dun de grens tussen schuldig en onschuldig kan zijn. Hoe zou de verlichte denker het moreel handelen van de personages uit dit debuut beoordelen? In elk verhaal lijken veel personages met de juiste bedoelingen te handelen, al kun je je op basis van de titel van deze bundel afvragen of hun gedrag wel werkelijk in dienst staat van het geluk van anderen of zichzelf.

 

Wat weegt zwaarder: het individu of collectief?

Wat zou Bentham bijvoorbeeld hebben gezegd als hij de hoofdpersoon uit het openingsverhaal ‘De achtervolging’ langs de utilitaire meetlat had gelegd? ’s Avonds na zijn werk besluit Diederik K. om van zijn werk in hartje Amsterdam naar zijn huis in West te lopen. Opmerkelijk genoeg is het centrum van de hoofdstad vrijwel verlaten. Geen spoor van toeristen, fietsers of taxichauffeurs: alleen hij en een jonge vrouw voor hem lopen langs de grachten. Maar dat is niet het enige opmerkelijke aan dit verhaal, of eerder gezegd: niet het opmerkelijkste. Diederik wordt al meteen een verdacht personage, omdat hij in de eerste zin als een crimineel bij zijn voornaam en initiaal van zijn achternaam wordt genoemd.

Dat gegeven, gecombineerd met de titel van het verhaal en de neutrale, zakelijke verteltrant, zorgt ervoor dat ‘De achtervolging’ iets weg heeft van een literair proces-verbaal. Hiermee wordt de spanning vanaf het begin mooi opgebouwd en lijkt elk detail symbool te staan voor Diederiks handelen. Nadat hij de jonge vrouw heeft opgemerkt, kijkt hij naar de bomen langs de grachten. ‘Lange takken, kaal en knokig, groeiden tot ver boven het water in elkaars richting, als uitgestrekte armen die elkaar naarstig probeerden te bereiken.’ Net als de takken is Diederik op zoek naar contact, al komt dat enkel van zijn kant en bij voorkeur van een afstand. Wanneer hij bijvoorbeeld bij de grachtenpanden naar binnen gluurt, kijkt hij snel weg als ‘zijn blik die van een bewoner ontmoette’.

Wanneer de jonge vrouw Diederik in de gaten krijgt, versnelt ze haar pas. Omdat hij ‘een discreet man’ is, past hij omwille van haar veiligheidsgevoel zijn tempo voor haar aan. Wanneer zijn pad toevallig (of misschien toch opzettelijk?) weer dat van haar kruist, krijgt de vrouw meer argwaan. Terwijl Diederik haar eerst nog opzettelijk niet volgt, wil hij haar nu juist bewijzen dat hij ‘aan de goede kant’ van de mannen staat. Daarmee komt de ironie van de titel mooi naar voren: hij zet een achtervolging in om de vrouw duidelijk te maken dat hij haar niet achtervolgde. Zodoende wordt de grens tussen goed en fout al wat dunner:

 

Deed hij het wel goed zo? Moest hij toch niet meer rekening houden met haar? Hij deugde dan wel, maar er waren ook een hoop mannen die dat niet deden. In zekere zin liep niet alleen hij achter haar, maar met hem generaties aan mannelijke brutaliteit. Door hier nu zo op zijn strepen te gaan staan, door zijn plek zo in de openbare ruimte zo op te eisen, nam hij haar en haar begrijpelijke behoedzaamheid misschien niet serieus genoeg. Wat was belangrijker: zijn vrijheid of haar gevoel van veiligheid?

 

Vooral die laatste vraag legt Benthams principe mooi bloot: hoe moreel is Diederiks gedrag als de helft van de gemeenschap (de vrouw) eronder lijdt? Hoe meer Diederik in zijn achtervolging wil laten zien dat hij geen achtervolger is – ‘Hij was het kind van een feministische moeder, […] een man die de vrouwenzaak bij uitstek voorstond’ – hoe banger de vrouw wordt. Uiteindelijk graaft Diederik zijn eigen graf en wordt hij het slachtoffer van zijn eigen handelen. Hoewel het verhaal nog wat schoonheidsfoutjes op detailniveau bevat – Diederik kan blijkbaar in het schemerdonker van vijftien meter afstand zien hoe het licht van een straatlantaarn de ‘zwaar aangezette wimpers’ van de vrouw accentueert – toont Alban Mik met dit verhaal hoe de hang naar vrijheid en autonomie van de één ten koste gaat van een ander.

 

De grenzen van de werkelijkheid

Dat komt nog sterker naar voren in het geestige en magisch-realistische verhaal ‘Meneer Cornelisse’. Al bij het begin wordt duidelijk hoe ongewoon de wereld van meneer Cornelisse is. De ietwat eenzame meneer Cornelisse woont op de 33ste verdieping van een flatgebouw en laat vanaf zijn balkon een kopje koffie vallen. Dit roept op beeldniveau wel wat vraagtekens op. Zo kan meneer Cornelisse vanaf de 33ste verdieping zien hoe het kopje langzaam naar beneden valt en kan hij – helemaal wonderlijk – beneden zelfs de scherven van het kopje bij elkaar rapen. Nu woonde ik tijdens mijn studie op de zeventiende verdieping van een studentenflat en ik kan zeggen: er is regelmatig wat naar beneden gevallen en dat ging allerminst langzaam. Als er iets breekbaars viel kon ik beneden zeker niet de stukken bij elkaar rapen; die lagen door de vrije val ver uit elkaar en waren soms zelfs onvindbaar.

Zulke inconsequenties halen je enigszins uit het verhaal, al zijn ze in deze magisch-realistische setting minder problematisch. Per slot van rekening: waar vind je een flatgebouw met minstens 33 verdiepingen? En is het niet toevallig dat het getal 33 ook de leeftijd was waarop Jezus Christus stierf? Dat geeft het verhaal al gelijk een metaforische laag. Bovendien is het verhaal erg origineel en is Miks schrijfstijl trefzeker, waardoor dergelijke ongerijmdheden al gauw op de achtergrond raken. Wanneer meneer Cornelisse naar een voetbalwedstrijd van het nationale elftal kijkt, trekt hij zoals altijd zijn warme gelukstrui aan. Het is echter zo heet dat de trui hem steeds meer irriteert. Net als Diederik in ‘De achtervolging’ vraagt meneer Cornelisse zich af in hoeverre zijn hang naar geluk moet wijken voor dat van de ander. Wat weegt zwaarder: dat hij zowat stikt van de hitte of het succes van het elftal?

Tegen de principes van Jeremy Bentham in kiest meneer Cornelisse, net als Diederik, voor zichzelf. Vanaf het moment dat hij zijn gelukstrui uittrekt, raakt het nationale elftal aan de verliezende hand. Dat hier geen sprake van toeval is wordt duidelijk op het moment dat de boze bondscoach zich tot de camera richt en aan meneer Cornelisse vraagt waarom hij zijn ritueel verbroken heeft. Wanneer de bondcoach hem vervolgens nog persoonlijk komt opzoeken wordt meneer Cornelisse, net als Diederik, ook slachtoffer van zijn hang naar geluk en vrijheid.

Dit is een van de sterkere verhalen uit de bundel; door de wetten van de werkelijkheid te ontstijgen wordt het niet alleen erg verrassend, maar krijgt het ook een prettige luchtigheid. Het doet wat dat betreft denken aan de verhalen van Rob van Essen en Etgar Keret, waarin de grenzen van de werkelijkheid op droogkomische wijze eveneens worden opgerekt en de personages vaak in de val van hun eigen handelen belanden.

 

Dunne scheidslijn tussen goed en fout

Gelukkig bevat dit debuut nog meer sterke verhalen die de lezer laten nadenken over het morele gedrag van de personages. Zo is er ‘Het belletje van Frieda’, waarin de op leeftijd geraakte Beatrice in het ouderlijke landhuis voor haar verlamde zus Frieda zorgt. De rolverdeling tussen de zussen lijkt heel simpel: Frieda communiceert vooral via een belletje en babyfoon en Beatrice schiet te hulp. Toch roept Beatrice’ vorm van mantelzorg al vanaf het begin wat morele vraagtekens op. Is het echt zo dat Beatrice haar zus niet hoort bellen als ze met de Magimix een smoothie klaarmaakt, of houdt ze die blender juist zo stevig ingedrukt om haar zus niet horen? Is het echt zo dat Beatrice een vies rietje in de smoothie stopt omdat ze haast heeft, of gaat het hier om kwade wil? Wanneer Beatrice bij het verschonen van Frieda’s luier haar zus naakt op bed laat liggen en ‘haastig’ een nieuwe deken over haar heen legt, met als gevolg dat Frieda vervolgens bibbert van de kou, is dat dan echt omdat Beatrice het zo druk heeft, of verraadt ze hiermee haar sadistische inborst? En hoe zit dat met Frieda’s geliefde; handelt Beatrice werkelijk in het belang van haar zus als ze ervoor zorgt dat hij en Frieda uit elkaar gaan, of wil Beatrice haar zus hiermee voor zichzelf?

Zonder expliciet te worden geeft Mik stukje bij beetje prijs dat de zussen tot elkaar veroordeeld zijn: Frieda is afhankelijk van de zorg van Beatrice en Beatrice ontleent haar identiteit aan de zorg voor en controle over haar zus, zo erg zelfs dat het haar eigen keurslijf wordt. Per slot van rekening kwam de zorglast voor Frieda op Beatrice’ schouders te liggen. Daarmee weet Mik sympathie op te wekken voor de enigszins onsympathieke Beatrice en toont hij wederom dat de grens tussen goed en fout niet zo rigide is.

 

De banaliteit van het kwaad

Die dunne grens tussen goed en fout – of in dit geval specifieker tussen slachtoffer en dader – staat ook centraal in het met vaart geschreven ‘Hetgeen verborgen bleef’. Met dit verhaal heeft Mik voer voor een roman: twee mannen, Uli en Milan, treffen elkaar twintig jaar na een gewelddadige nacht waarop Uli op brute wijze door Milan en zijn vrienden is mishandeld. Dit uitgangspunt is helaas aan de orde van de dag: je hoeft de krant maar open te slaan of er staat wel een bericht over een individu dat door een groep (jongens) in elkaar is geslagen. De beruchte ‘Mallorcazaak’ uit 2021 over de tot de dood mishandelde Carlo Heuvelman is hier misschien wel een bij uitstek treurig voorbeeld van, vooral omdat geen van de verdachten is veroordeeld voor het dodelijke geweld waaraan Carlo overleed. De mishandeling uit ‘Hetgeen verborgen bleef’ vertoont pijnlijke overeenkomsten met de mishandeling van Carlo: net als Carlo wordt Uli op een boulevard mishandeld, net als Carlo wordt Uli vanuit alle kanten aangevallen: de ene jongen trapt hem in zijn maag, een ander in zijn rug en een derde stampt ‘met de hak van zijn blote voeten op het hoofd van de jongen’.

Tragisch verschil is wel dat in Miks verhaal duidelijk wordt wie welk geweld pleegt, terwijl de verdachten in de Mallorcazaak daar altijd onduidelijk over zijn gebleven. Een ander belangrijk en even droevig verschil is dat in de Mallorcazaak niemand de jongens heeft tegengehouden. In Miks verhaal stopt Milan zijn vrienden door zich op Uli te werpen. Met dat gedrag voorkomt hij een moord, althans dat is wat de rechter op de camerabeelden ziet. Paradoxaal genoeg wordt hij een held, zowel voor Uli, die voor het leven getekend is maar tenminste nog leeft, als voor zijn vrienden, die een minder zware gevangenisstraf kregen dan wanneer ze Uli hadden gedood.

Zoals de titel echter al doet vermoeden blijkt jaren later de vork anders in de steel te zitten. Wat de camerabeelden destijds niet hebben vastgelegd komt alsnog boven water. Is Milan wel zo’n held of heeft hij misschien wel het meeste bloed aan zijn handen? Zonder expliciet of prekerig te worden toont Mik het grijze gebied tussen goed en fout. Sterker nog, Mik onderzoekt in dit verhaal niet alleen de dunne grens tussen goed en fout, maar ook – om in de woorden van Hannah Arendt te spreken – de banaliteit van het kwaad. In Eichmann in Jerusalem (1963) schreef Arendt naar aanleiding van haar bevindingen over het Eichmann-proces dat kwaad niet altijd veroorzaakt wordt door diepere drijfveren zoals haat, maar in veel gevallen gedachteloosheid al volstaat.

Dat geldt ook voor dit verhaal: Milan heeft zonder enige aanleiding of kwade bedoeling de eerste klap uitgedeeld, maar dat maakt hem niet onschuldig. Dat hij zich vervolgens op Uli werpt, doet misschien afbreuk aan zijn ‘kwaad’ – al valt dat te bediscussiëren – maar maakt hem nog geen held. Integendeel, als hij niet de eerste klap had uitgedeeld, zou deze dramatische nacht nooit hebben plaatsgevonden. Extra wrang is dat Milans omgeving hem wel als een held ziet, omdat hij met zijn gedrag, zoals Bentham stelde, voor het geluk van de meerderheid heeft gekozen.

In romanvorm had deze thematiek nog meer nuance en lagen kunnen krijgen, maar ook op de korte baan laat Mik zien hoe de grillige kanten van de mens het schemergebied van (a)moreel gedrag blootleggen. Het is echter wel jammer dat ook dit verhaal een slordigheidsfout op naamniveau bevat. Wanneer Milan en Uli elkaar na jaren treffen, begint Uli met een monoloog over hoe het jaren heeft geduurd om Milan niet meer te haten maar hem juist dankbaar moet zijn voor wat hij heeft gedaan. Milan weet niet wat hij moet zeggen, ‘[m]aar voordat hij de kans kreeg om te antwoorden, doorbrak Milan de stilte alweer’. Dat moet natuurlijk Uli zijn. Zo’n inconsequentie haalt je even uit het verhaal, al doet die geen afbreuk aan de verdere leeservaring.

 

Originele inhoud versus vorm

Hoewel de verhalen in thematisch opzicht overeenkomen, verschillen ze in opzet en toon vaak van elkaar. Met die variatie bewijst Alban Mik dat hij een veelzijdige en originele schrijver is. Toegegeven, door die verschillende benadering komt niet elk verhaal even goed uit de verf. Sommige verhalen hebben nog niet helemaal de juiste vorm. In ‘Egel’ worden drie episoden van het foute gedrag van een naamloze ik-verteller met elkaar in verband gebracht, maar die verbinding voelt nogal kunstmatig en geforceerd. De gebeurtenis waarbij de verteller als kind ineens een egel wegtrapt om indruk te maken op zijn vriendjes – wederom in lijn met Arendts opvatting over de banaliteit van het kwaad – is vooral beeldend en innemend beschreven en had wellicht beter een afzonderlijk verhaal kunnen zijn.

Een ander verhaal waarin de vorm het zogezegd verliest van de inhoud is ‘Tot het tegendeel bewezen is’. Dit verhaal, dat louter bestaat uit dialogen tussen een vrouw en ene Johan (aangeduid als ‘J.’), heeft de vorm van een telefoongesprek, met als enige verschil dat Johans reacties vrijwel constant met ‘(…)’ worden aangegeven. Alleen aan het einde komt Johan aan het woord, maar waarom dan pas en niet eerder? Het maakt Johan als personage vanaf het begin minder relevant, wat een nadelig effect heeft op de spanning van het verhaal. Bovendien is het jammer dat het conflict zich vooral in het verleden afspeelt. In het heden, tijdens het telefoongesprek, staat er vrijwel niets op het spel; van de relatie tussen de vrouw en Johan weten we te weinig. Daardoor roept deze vertelvorm vooral vragen op. Dat hoeft op zich niet erg te zijn – het is in ieder geval verfrissend om een verhaal in monoloog-als-dialoog te lezen – maar in vergelijking met andere verhalen uit dit debuut blijft ‘Tot het tegendeel bewezen is’ minder hangen.

 

Schaduwzijden van de mens

Gelukkig sluit Tegen beter weten in iets sterker af met ‘Memoires van een monster’, waarin Ysbrandt, een mannelijke aidspatiënt, schrijft over wat hij iedere dag in het ziekenhuis meemaakt, afgewisseld met herinneringen aan misdaden. In het begin lijkt hij het slachtoffer van de sadistische pesterijen van de verpleegzusters: ze geven hem geen warm eten, halen hem uit zijn slaap en kleden hem nadrukkelijk langzaam aan. Hij ondergaat de vernederingen, want hij weet dat hij ‘geen geslaagd mens’ is. Nog treffender beschrijft Mik het wanneer Ysbrandt een boekje opendoet over zijn gruwelijke misdaden en daarbij vermeldt dat hij op die bewuste avond ‘door het zachte gele licht van de straatlantaarns […] niet één, maar twee schaduwen had’. Eigenlijk geldt dit beeld voor alle personages uit de bundel. Iedereen uit Tegen beter weten in is in zekere zin dader én slachtoffer; Ysbrandt is met zijn vreselijke misdaden de grootste dader. Net als bij de andere personages die Mik opvoert blijft het onduidelijk wat precies de bron van zijn kwade gedrag is. Nadat hij met aids is besmet, wreekt hij zich door weerloze vrouwen te mishandelen en met een spuit vol heroïne te ‘penetreren’. Over zijn motief zegt hij:

 

Dat ik me niet tot vrouwen aangetrokken voel, betekent niet dat ik ze haat. Vrouwen hebben me niet ziek gemaakt. Bovendien haatte ik de vrouwen die ik injecteerde helemaal niet. Ik probeerde me juist met ze te verbinden. Mijn stempel op ze te drukken. Hun geesten binnen te dringen. Ik heb vreselijke dingen gedaan. Ik ben een mislukt exemplaar van de menselijke soort. Dat weet ik. Maar kom alsjeblieft niet aanzetten met dit soort modieuze pseudopsychologische redeneringen.

 

Wat Ysbrandt met de vrouwen verbindt is dat ze van slachtoffer in dader veranderen en tegelijkertijd nog steeds een slachtoffer blijven. Vanwege zijn aidsbesmetting is hij slachtoffer van zijn homoseksualiteit, maar hij wordt een dader door andere vrouwen met een verslaving te besmetten. Als dader blijft hij, als gevolg van de pesterijen van het verpleegpersoneel al dan niet terecht, nog steeds een slachtoffer. De vrouwen op hun beurt zijn slachtoffer van zijn spuitpenetratie, maar worden op den duur daders wanneer ze ‘door mijn startschot verslaafd zouden raken en zichzelf stapje voor stapje de vernieling in zouden helpen’ om hun verslaving te voeden. Dat ze crimineel gedrag zullen vertonen om in hun drugsbehoefte te voorzien, maakt ze eigenlijk alsnog slachtoffer  van hun heroïneafhankelijkheid.

 

Schemergebied van het kwaad

De kracht van dit verhaal zit vooral in de verschillende niveaus waarop de grens tussen goed en kwaad geproblematiseerd wordt. Niet alleen is die grens in meer of mindere mate troebel bij Ysbrandt en zijn vrouwelijke slachtoffers, maar ook bij de vrouwelijke verpleegsters. Met hun pesterijen wreken zij de mishandelde en verslaafd gemaakte vrouwen, maar ze moeten vanwege hun zorgplicht tegelijkertijd voor Ysbrandt zorgen. Dit dilemma komt vooral mooi naar voren wanneer een boze menigte het ziekenhuis bestormt om Ysbrandt een kopje kleiner te maken, waardoor de verpleegsters, tegen hun wil in, hem wel naar een veiligere plek moeten brengen. Daarmee begeven ze zich in het schemergebied van goed en kwaad, of zoals Ysbrandt het zelf verwoordt: ‘Ze hadden me in veiligheid moeten brengen, terwijl ze me natuurlijk het liefst door de menigte gelyncht hadden zien worden. Ze hebben een monster gered, en dat ik ze daartoe heb genoopt, doet ze me nog dieper haten.’

Toch valt er wel wat aan dit verhaal op te merken. Zoals de titel al aangeeft gaat het hier om memoires, maar de keuze voor die vorm pakt voor een kort verhaal minder goed uit. De memoires wel erg afgebakend; over gebeurtenissen uit zijn jeugd, die misschien zijn misdaden enigszins zouden kunnen relativeren, wordt niets gezegd Sterker nog, die slaat hij over: ‘Ik heb er geen tijd meer voor; heb er eerlijk gezegd ook geen zin in. Liever begin ik gelijk bij de ontsporing. En zeg nou zelf: dat is toch ook waar het jullie in wezen om gaat?’ .

Die aanname valt te betwijfelen. Nu blijft Ysbrandts motief onduidelijk. Zeker, hij schrijft expliciet dat hij zich met de vrouwen probeerde te verbinden en zijn stempel op hen wilde drukken, maar waarom precies en vanaf wanneer ontstond deze duistere drang? Wat gebeurt er in het hoofd van een mens om tot zulke gruwelijkheden over te gaan? Het verhaal had heus geen naturalistisch relaas hoeven te worden, maar door enkel op de gruwelijkheden in te zoomen blijft Ysbrandt als personage ietwat schematisch. Wat vooral afbreuk doet aan de geloofwaardigheid is dat Ysbrandt iedere dag flinke dagverslagen schrijft, soms van wel drie pagina’s, terwijl hij regelmatig aangeeft dat hij moe is. Het is dat hij benadrukt dat het door zijn ziekte steeds slechter met hem gaat, want aan de lengte van zijn memoires is dat niet te zien.

 

Representatie van ziekte

Dit raakt aan een ander punt dat mij een wat ongemakkelijk gevoel  geeft bij dit verhaal, en wel dat aids hier, zoals in veel verhalen over ziektes of beperkingen, vooral een fantasie lijkt van een schrijver die zelf niet die ziekte of beperking heeft. Nu vind ik heus niet dat een schrijver pas over een ziekte of beperking mag schrijven als diegene daar zelf ervaring mee heeft (gehad) – er zijn heel mooie verhalen geschreven waarin dat niet het geval is – maar zoals in de themareeks Drempelstukken meermaals is gesteld – zou een schrijver zonder de betreffende ziekte of beperking het personage met die ziekte of beperking kunnen dehumaniseren. Dat gebeurt ook in deze memoires. Al dan niet opzettelijk wordt aids hier geproblematiseerd en gedehumaniseerd. Het verhaal vindt weliswaar plaats in de jaren negentig, een tijd waarin er dehumaniserend over aids en aidspatiënten werd gedacht, maar dat neemt niet weg dat Mik hiermee alsnog het achterhaalde en onderdrukkende denkbeeld reproduceert dat een met aids besmet persoon uiteindelijk, hetzij direct of indirect door zijn besmetting, een onmens wordt, een monster, zoals de titel al aangeeft. Hoewel het monster in de titel vooral verwijst naar de misdaden die hij bij vrouwen heeft gepleegd, is dat woord onlosmakelijk met zijn aidsbesmetting verbonden en wordt aids alsnog aan het kwaad gelieerd.

Ondanks bovengenoemde inconsequenties of kanttekeningen laat Alban Mik zien dat hij durft te variëren in conflict, personages en vorm en tegelijkertijd steeds vanuit dezelfde vraag werkt: in welke context verandert ons gedrag van goed naar fout en vice versa? Wat dat betreft is dit een van de veelzijdigste verhalenbundels die ik in tijden heb gelezen. Dat verdient lof, zeker voor een debutant. In een heldere, soms beschouwende dan weer luchtige stijl onderzoekt Mik de schaduwzijden van de mens. Zodoende levert hij met Tegen beter weten in een verrassende en bijwijlen ontroerende verhalenbundel af waarin het menselijk handelen niet louter moreel of immoreel is, maar eerder, in lijn met Hannah Arendt, de banaliteit van het kwaad blootlegt en, om met de woorden van Jeremy Bentham af te sluiten, vaak samenhangt met het geluk van anderen.

 

Recensie Tegen beter weten in geschreven door Pieter Olde Rikkert.

Prometheus, Amsterdam, 2024
ISBN 9789044648027
184p.

Geplaatst op 19/12/2024

Tags: Hannah Arendt, Jeremy Bentham, Recensie, Rechtsfilosofie, Verhalenbundel

Categorie: recensie, verhalen

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.