‘Ik pleit voor meer vrolijkheid. Ik wil dat mensen blij kunnen worden van een mooie stoeptegel of bijvoorbeeld van jouw prachtige bril.’ Het is een aanstekelijke boodschap, vertolkt door voormalig Gronings stadsdichter Joost Oomen tijdens zijn deelname aan de Nederlandse editie van het televisieprogramma De slimste mens, op 11 augustus 2021. Het bleek naderhand onbedoeld een mooi eerbetoon aan K. Schippers (pseudoniem voor Gerard Stigter), wiens heengaan de volgende ochtend bekend werd gemaakt. Oomens uitspraak doet immers denken aan Schippers’ beroemde versregels:
als je goed
om je heen kijkt
zie je dat alles
gekleurd is
Schippers’ overlijden komt na dat van J. Bernlef (pseudoniem voor Hendrik Marsman) en G. Brands (pseudoniem voor Gerard Bron) in 2012. Samen vormden zij van 1958 tot 1972 de redactie van Barbarber, dat zichzelf bij voorkeur geen literair tijdschrift noemde, maar een ‘tijdschrift voor teksten’. Barbarber verzette zich tegen het ernstige in de literatuur, tegen het beeld van de schrijver in diens ivoren toren: de letteren mochten vooral leuk zijn. Er werd aandacht gegeven aan de schoonheid van het banale en de auteurs zochten daarin de humor, hoewel dat nooit op satirische wijze gebeurde.
Met De jongens van Barbarber (2021) schreef NRC Handelsblad-redacteur Toef Jaeger een eerbetoon. Het is beschouwend en objectief van aard is, maar kan op bepaalde punten toch haast ervaren worden als een roman. Dat komt door de mindere focus op de plaats van Barbarber binnen de beweging van de Zestigers en de grotere aandacht voor de ontwikkeling van de vriendschap tussen de drie mannen en de daarmee sterk verwante ontwikkeling van Barbarber. Met haar vlotte schrijfstijl laat Jaeger de lezer meeleven met Brands, Bernlef en Schippers alsof ze je favoriete romanpersonages zijn. Dat alles toch echt waargebeurd is, wordt nog lastiger te geloven wanneer je als lezer stuit op bepaalde extravagante gebeurtenissen. Zo werden de mannen ooit door een studentengenootschap uitgenodigd om hun teksten op een literaire avond voor te dragen. ‘Studenten molesteren jonge schrijvers’ luidde de krantenkop de volgende dag. De van alcohol walmende studenten waren ogenschijnlijk niet tevreden met de dadaïstische praktijken. Dusdanige absurde anekdotes zijn er genoeg. Duidelijk is vooral dat Jaeger lastig vermakelijker materiaal had kunnen vinden voor haar boek.
Dat ze de drie geen mannen, maar jongens noemt, is begrijpelijk. Het oprichten van een tijdschrift was voor de vrienden, die elkaar al kenden sinds de middelbare school, immers lange tijd een jongensdroom. In een Volkskrantinterview met de drie en hun oud-docent Nederlands Rob Nieuwenhuys in 1986, vertellen ze hoe Nieuwenhuys een sturende rol had in het vormen van de jongens tot Barbarberredacteuren. Jaeger schrijft hierover:
De stencils over Nederlandse literatuur die Rob Nieuwenhuys uitdeelde aan zijn leerlingen, heeft Stigter bewaard. […] Behalve informatief is de toon van de lessen ook uitgesproken en bij vlagen geestig. Op het stencil over Slauerhoff is bijvoorbeeld te lezen: ‘Hoewel Marsman slechts korte tijd en Slauerhoff in het geheel geen redacteur van de vrije bladen is geweest, denken we bij het horen van de naam D.B.V. allereerst aan Marsman en Slauerhoff en pas in de laatste plaats aan de middelmatige redacteuren.’ In de les vertelt Nieuwenhuys over welke redacteuren het gaat, en Stigter schrijft er met potlood in de kantlijn bij: ‘Binnendijk, Kelk, Van Wessem’. De kiem wat je als redacteur van een literair tijdschrift moet doen, is gelegd: middelmatigheid is geen optie in de keuze voor de kopij die je opneemt.
Ook wat betreft poëtica is Nieuwenhuys van grote invloed geweest op de jongens. In zijn lessen mochten ze hedendaagse romans en poëzie lezen. Dat was bijzonder, omdat het literatuuronderwijs zich toentertijd nog voornamelijk richtte op werk van voor 1910. De jongens hebben op die manier van auteurs als Van het Reve, Elsschot en Hanlo geleerd om de ‘onernstige manier van schrijven’ te waarderen. ‘Of beter nog:’ – zo zei Brands – ‘de heldere manier, want alles is ernst.’
Duwen
Trekken
We mogen de dichter, Bernlef, dankbaar zijn voor diens verbreding van het begrip ‘straatpoëzie’. Jaeger beschrijft het als ‘het beste gedicht over deuren dat de Nederlandse taal rijk is van Bernlef’. Met soortgelijke gedichten in latere nummers besluit hij er een trilogie van te maken:
Trekken
DuwenPas op Afstapje
Pas op Opstapje
Het blad wist, ondanks zijn bescheiden aantal abonnees, nogal wat te trekken en te duwen in het literaire wereldje. Toch is het nooit de bedoeling geweest om zich tegen een stroming als die van de Vijftigers af te zetten of een radicaal nieuwe poëtica te betogen. Zo schrijft Bernlef in een brief aan zijn vrienden: ‘Fantastisch werk van Lucebert, zo geweldig mooi.’ Tegelijkertijd merkt hij in 1967 op de Zestigerpoëzie verregaander nieuw te vinden dan die van de Vijftigers: ‘Kan men van de beweging van Vijftig zeggen dat zij in de eerste plaats een belangrijke vormrevolutie was […], de poëzie die een aantal dichters op dit ogenblik bedrijven mag men terecht “nieuwe poëzie” noemen.’ Het was vooral het humorloze en het al te serieuze dat niet op lovende woorden kon rekenen. Bekend mikpunt van de drie was Adriaan Roland Holst. Zo zei Brands eens in een ongedateerde lezing:
Waarom maakten we een tijdschrift als Barbarber? Ach, enerzijds vonden we de bestaande literaire tijdschriften onleesbaar vanwege de loodzware ernst. Men kreeg bijna het gevoel dat het ongepast zou zijn eens te lachen om een gedicht of prozastuk. Van deze ernst en respect voor alles wat onder de noemer kunst een plaatsje moest hebben, wilden we wel eens af. Anderzijds, en daarmee waren wij in Nederland onze tijd vooruit, waren wij van mening dat een spijskaart van een restaurant of de opmerking ‘Heinemannetje doet nog bobo’ minstens zo veel aandacht verdienden als de werken van A. Roland Holst.
Ook Jan Hanlo, een dichter die zeer begaan was met het lot van Barbarber en daar dan ook grote invloed op heeft gehad, was geen fan van Holst. Hij zei ‘veel bewondering te hebben voor het “geluid” van Holst, maar van deze poëzie niet veel te snappen’. Jaeger besteedt in haar boek een volledig hoofdstuk aan Hanlo. Zij noemt hem door zijn betrokkenheid en bemoeienis achter de schermen ‘een vierde redactielid’.
Interessant wordt het vooral wanneer Jaeger de manieren beschrijft waarop het zo nu en dan botst tussen de redactie en Hanlo. Bijvoorbeeld wanneer Hanlo zich veelvuldig zeer opwindt over zet- en taalfouten, doch vooral wanneer Hanlo aangeeft dat Barbarber met de publicatie van ‘De Engelen’ in nummer twintig onnodig het geloof heeft bespot. De korte ready-made, afkomstig uit een lesmethode voor godsdienst, beschrijft ‘de strijd van de goede engelen tegen de slechte engelen’. Hanlo ziet de Barbarberattitude niet direct terug in het stuk en trekt daaruit de conclusie dat de achterliggende reden tot publicatie dan wel de spot met het geloof moet zijn geweest. De redactie reageert hierop met een publicatie van Hanlo’s brief in het volgende nummer met als toevoeging het redactionele commentaar:
Onze drijfveer tot het plaatsen van het stukje ‘De Engelen’ in Barbarber 20 is niet spot geweest. […] Nooit is het de bedoeling door een vermeende dubbelzinnige tekst de gevoelens van wat ook te kwetsen. Voelt de lezer zich tóch gekwetst, dan is dat geheel voor eigen rekening.
Hanlo reageert hierop zeer geagiteerd, tevens met de vraag waarom er twee taalfouten aan zijn originele brief zijn toegevoegd: ‘Evidents-lachwekkends’ en ‘in antwoord van’. Hanlo dreigt vervolgens zijn medewerking aan het blad stop te zetten. De drie geven als antwoord:
Beste Jan,
We zijn een beetje geschrokken van je brief. […] Wat de fouten betreft die in je stuk zijn geslopen. Dat is natuurlijk heel vervelend. Wij zullen die in het volgende nummer rectificeren. Dat stuk is misschien in alle haast wat te haastig getypt maar om ons te verdenken van opzettelijke…nee, dat kun je niet menen.
Met een correspondentie als deze kan Jaeger goed uit de voeten. Haar kracht is dan ook vooral om uit de dozen brieven die ze in bezit had een coherent, pakkend verhaal te fabriceren. Ze brengt de geschiedenis op komische wijze, geheel in Barbarberstijl, tot leven.
Het waren die dozen met brieven, foto’s en andere memorabilia die het boek hebben gevormd tot wat het is: een ode aan de vriendschap. Ze kwamen van Schippers’ zolder en werden geleend aan Jaeger, die ze weer op de zolder van haar ouders heeft geplaatst. Dan gebeurt er iets onverhoopts:
Na de lekkage is het karton geel geworden, leeft de schimmel zich uit op het materiaal, en zijn er resten zichtbaar van wat zilvervisjes hebben aangericht. Ik mail hem, omdat ik niet durf te bellen. […] Na enkele uren komt er een mailtje terug: ‘Treur er maar niet te veel om, zo zit een en ander soms in elkaar, zonder slot of zin.’
Barbarber is nooit officieel opgezegd, want – zo zegt Jaeger treffend – ‘Wat vrienden maken, hef je niet op.’ Wanneer Schippers en Jaeger samen naar een restaurateur gaan, blijkt er inderdaad vrij weinig over van de opgeslagen geschiedenis. ‘Barbarber is nog steeds in beweging’, zegt Schippers. ‘De tijd laat letterlijk zijn sporen na.’ Naast de brieven is nu ook de laatste jongen van Barbarber – zoals Schippers dat zelf zo treffend schreef over Bernlef en Brands – ‘verdwenen’. Dat betekent echter geen einde aan de invloed van de Barbarbermentaliteit. In tijden van ernstigheden als klimaatpoëzie en neoliberalisme mogen we immers dankbaar zijn voor schrijvers als Joost Oomen, die de erfenis van de drie trouw betoont.
Een recensie over De Jongens van Barbarber. Hoe een vriendschap het literaire landschap veranderde van Toef Jaeger door Daan van den Broek.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.