Recensies, roman

Surrealisme als hechting

Visjes

Joost Oomen

In het al sterk heterogene literaire veld van vandaag de dag is het een indrukwekkende prestatie als een auteur zich op een unieke manier weet te profileren. Liedjesschrijver, neerlandicus, columnist, voormalig Gronings stadsdichter en romanschrijver Joost Oomen (1990) doet dat op geheel eigen wijze. Zelf typeert hij zijn oeuvre als doordrenkt van ‘vrolijkheid’. Dat klinkt eendimensionaal – het leven is immers ook niet alleen maar vrolijk – maar het wordt in de romans van Oomen op een intrigerende, gelaagde, zelfverklaard ‘niet-zoetsappige manier’ uitgewerkt. Of het werk écht niet zoetsappig is, valt te betwisten; alleen al door de grote hoeveelheid fruitsuikers in Oomens proza.

Tijdens een interview op het Crossing Border Festival 2021 legde hij uit dat zijn fascinatie voor vrolijkheid onder meer stamt uit zijn ervaringen met de theatervoorstelling O Ratelslang Geil Beest, die hij in 2018 op cultureel festival Oeroel opvoerde met zijn goede vriend en kunstenaar Willie Darktrousers:

Het is een hele vrolijke voorstelling waarin Willie Darktrousers helaas overleed, maar ik wek hem tot leven met het publiek. Dat moet dan aan de slag met allemaal fruit en groenten om hem te aaien en om offers te brengen. Ze moeten ook met blokfluiten blazen. Door die performance raakte ik heel erg geïnteresseerd in vrolijkheid en vrolijkheid in de kunst. In de Nederlandse literatuur, eigenlijk in alle kunst, gaat het vooral heel veel over zwaarte.

Het uitdagen van deze zwaarte krijgt in Oomens tweede roman Visjes de vorm van een reisverslag. Te midden van de coronapandemie – om precies te zijn in mei 2021 – reisde Oomen met fotografen Mirka Farabegoli en José Witteveen naar een kunstenaarsresidentie op het Italiaanse eiland Salina. Het landschap daar werd naar Oomens zeggen gekarakteriseerd door ‘de courgettebloem en venkelpesto, de sinaasappelbomen en de bougainville en natuurlijk de hier perfect schijnende lentezon’. Kortom – zo zegt Oomen, en zo zal de algemene, romantiserende vakantieganger het niet met hem oneens zijn – ‘een hoogst poëtische omgeving’. Toch is het in lockdowntijden juist die vakantieganger die ontbreekt op het eiland. De beoogde climax van de roman is dan ook het vinden van een wonder dat, wanneer de lockdown ten einde is gekomen, de toeristen massaal naar het eiland zal terugtrekken. Met dit in het achterhoofd gaat Oomen vastberaden de uitdaging aan om minstens één van de vele vissen rondom het eiland te vangen met een gedicht. Wel zal hij zich daarbij houden aan de Eolische visgebruiken.

Deze premisse maakt vooral duidelijk dat de lezer van Visjes een absurdistisch narratief mag verwachten. Op het eerste gezicht ervoer ik de roman vooral als vermakelijk, maar inhoudelijk gezien leek hij me niet veel te bieden. Er ontstaat in de tekst een zekere spanning tussen werkelijkheid en absurditeit, die op punten lastig te doorgronden is en de vraag oproept of er überhaupt iets is om te doorgronden. Niettemin denk ik dat de lezer die de roman slechts afdoet als een grappig experiment, de tekst drastisch tekortdoet. Dit raakt aan een cruciale factor in de leeservaring van de roman. Hij kan namelijk veel meer diepgang en nuance bieden aan lezers wier verwachtingshorizon al is verrijkt met Oomens debuutroman Het Perenlied. Sterker nog, ik denk dat Visjes in de eerste plaats gelezen zou moeten worden als een reactie op Het Perenlied.

In deze recensie zal ik de reactionaire kracht van Visjes tonen door het werk te plaatsen binnen een intertekstueel verband met zowel de rest van Oomens oeuvre als met poëticale ideeën die Oomen uitte als auteursfiguur in bijvoorbeeld interviews. Daarvoor zal ik ook veel aandacht besteden aan Het Perenlied. Daarnaast zal ik de roman contextualiseren in zowel de recente coronapandemie, als vergelijken met utopistische ideeën over ‘authenticiteit’ uit de jaren 60.

Authenticiteit in perspectief

Het vermoeden dat Visjes de lezer vraagt de roman te relateren aan Het Perenlied werd bij mij al opgewekt bij het lezen van de eerste pagina, die geheel gevuld is met het geluid van een Italiaanse stationsbel:

Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting
Ting

Het doet denken aan een veelvuldig terugkerend motief in Het Perenlied: een vrolijk gerinkel. Dat geluid wordt meermaals opgevoerd in de roman en heeft als functie om een soort pavlovreactie uit te lokken bij de lezer. Wie het gerinkel hoort, weet dat het ‘Perenlied’ en de bijbehorende vrolijkheid hun intrede doen:

‘Moet je mijn hart eens voelen,’ zegt Gabriel.
‘Wat dan?’
‘Het slaat zo.’
‘Een hart slaat niet. Het rinkelt.’
‘Als een belletje?’
‘Ja.’

Opvallend is vooral hoe in Het Perenlied die vrolijkheid samenhangt met een zeker gevoel van authenticiteit. De roman beschrijft hoe de Bietenkoningin, die half mens en half groente is, verliefd wordt op het jongetje Gabriel. In het eerste deel van de roman leren ze elkaar kennen als collega’s. Ze werken beiden in Disneyland, dat in de roman gerepresenteerd wordt als een erbarmelijke plek die met louter commerciële beweegredenen een inauthentieke soort vrolijkheid produceert:

Het is aanlokkelijk om naar een valse versie van het Perenlied te luisteren, met een voorspelbaar ritme vol herhaling en structuur. Geordend en efficiënt. Een neplied vol namaaksuiker. Met aangeharkte paden, over doorberekende achtbaanrails. Als een draaimolen die volgens afspraak steeds maar weer hetzelfde rondje draait.

De arbeiders van Disneyland werken veel te lange dagen, krijgen slecht betaald en worden aanzienlijk in hun gezondheid aangetast. Dit mag de betalende gast van het park echter niet zien. Het is om die reden dat de harde randen van de kapitalistische realiteit worden verborgen in een ondergronds tunnelstelsel onder het park, waar alle attracties naadloos worden beheerd en waar de arbeiders hun vrolijke pakken kunnen uittrekken buiten het zicht van de consument. De arbeiders zelf zien voor het grootste deel van de dag geen zonlicht. Oomen botst met de verwachting van de lezer en maakt – in een roman die bovenal de vrolijkheid prijst – het pretpark als archetype van de vrolijkheid met de grond gelijk.

In dit contrabetoog is helder te zien waar de roman de grens trekt tussen authenticiteit en inauthenticiteit. Échte vrolijkheid is spontaan. Het alternatief is louter geproduceerd en staat vooral ten dienste van een economisch systeem. Het houdt een illusie in stand:

De man had niet door dat de Bietenkoningin in de deuropening stond, geconcentreerd staarde hij naar zijn schermen. In hoog tempo kwamen er foto’s voorbij. Alle foto’s leken hetzelfde: een holle, plastic boomstam die over een waterval naar beneden raasde. Het enige wat steeds verschilde, waren de mensen in de boomstam. Sommigen hieven hun armen op, sommigen hielden elkaar vast en de meesten leken te gillen. De foto’s bleven elke drie seconden op het scherm staan en verdwenen dan weer.

Het pretpark buit de emoties van zijn bezoekers – de consumenten – uit alsof die producten zijn op een lopende band.

Binnen haar streven naar authenticiteit biedt de roman de lezer een veelvoud aan manieren om zich te hechten aan de authentieke vrolijkheid, bijvoorbeeld door de tijd en ruimte te nemen om spontaan een mooie bloem te observeren. Het is een van de voorbeelden waarin Oomens uitbeelding van de vrolijkheid een expliciet ecologische lading krijgt. Een nog duidelijker voorbeeld ligt in de aard van het hoofdpersonage, de Bietenkoningin. Zij is – als halve groente en half mens – uitverkoren om de mens te herenigen met het ‘Perenlied’.

Toch is het niet slechts de natuur die een zekere hechting met de wereld biedt. De verlichte mens kan volgens de roman in werkelijk alles een zekere vervoering terugvinden, ook in objecten. De roman gunt zo niet alleen de natuurlijke wereld een grotere autonomie en handelsbekwaamheid dan ik gewend ben in modern Nederlandstalig proza, maar betoogt tevens een algemene affectieve hechting met de ons omringende materialiteit. Het is aanlokkelijk om deze oproep te lezen binnen de context van een maatschappij die zich steeds meer laat bewegen door massaconsumptie en zich zodoende steeds verder de ecologische crisis intrekt.

Die oproep doet tevens denken aan hedendaags ecokritisch gedachtegoed als de Actor-Network Theory (ANT) van Bruno Latour, die een kritische blik werpt op de relatie tussen het zogenaamd ‘actieve karakter’ van de mens en het ‘passieve’ karakter van niet-mensen en objecten. ANT tracht de volledige materiële wereld te beschrijven als een netwerk van afhankelijkheid en semiotiek. Ook de ‘phytokritiek’, een discipline binnen de ecokritiek die zich bezighoudt met de representatieanalyse van planten in culturele uitingen, zou een vruchtbare bodem kunnen bieden voor een analyse van Oomens proza. Oomen geeft de lezer immers een vervreemdende mengeling van menselijke personages die zich op uiteenlopende manieren verloren voelen, en ecologische actoren die op een waardevolle wijze invloed uitoefenen op het plot en de betekenis van de roman. Over deze stemmen van de natuurlijke wereld in hedendaags proza schreef Barbara Fraipont recentelijk nog een essay voor De Reactor.

Wat ik voornamelijk zeer indrukwekkend vind aan Oomens proza is de nauwgezette manier waarop het zich op een beweeglijke, absurdistische wijze weet te verhouden tot de werkelijkheid, terwijl het zichzelf tegelijkertijd luid en duidelijk weet te politiseren. Wie nog verder bewijs wil voor Oomens politisering van de vrolijkheid, hoeft niet verder te kijken dan de columns die hij schrijft voor de Leeuwarder Courant, bijvoorbeeld de tekst die Oomen opstelde binnen de context van de meest recente gemeenteraadsverkiezingen:

[We] stemden links, zo links als we maar konden. […] Dat was de goede beslissing want links stemmen is geloven in een wereld vol pudding, pingpong en pantoffels die hun werk doen, terwijl rechts stemmen het gevoel geeft alsof je in een grote curverbox benzine badderen gaat.

In tegenstelling tot veel ander contemporain millennialproza lukt het Oomen om zich in Het Perenlied niet te beperken tot het uitdrukken van louter een verlangen naar geluk en authenticiteit, maar biedt de roman de lezer een werkelijk alternatief. Waar ander laatpostmodern millennialproza er grote moeite mee lijkt te hebben om verder te kijken dan het capitalist realism – een term die ik van Mark Fischer leen, via Hans Demeyer en Sven Vitse – biedt Oomen met zijn vrolijke, uitzinnige beschrijvingen van de werkelijkheid de millennial met een affectief gemis juist hoop en soelaas. Vrolijkheid en hechting zitten niet in het geobserveerde, maar in de blik van de observant.

Utopisme

In dat opzicht vertoont Oomens poëtica ook juist opvallend veel overeenkomsten met literaire bewegingen uit de jaren 60. Niet alleen in de brede, inclusieve blik op schoonheid, zoals het werk van de Zestigers – zo betoogde ik al eerder voor De Reactor – maar ook in de visie op een ecologisch, spontaan soort utopisme.

Bij het lezen van Oomens proza moet ik bijvoorbeeld denken aan het architectonisch fantasieproject New Babylon: het ontwerp van de kunstenaar Constant Nieuwenhuys (1962) voor de stad van de toekomst. Binnen de provo-beweging manifesteerde het ontwerp zich tot een metonymia voor een breed, radicaal toekomstbeeld.

New Babylon zou geen kunstwerk zijn, maar de finale samensmelting tussen cultuur en leefruimte; tussen stad en natuur. De ‘strijd met de natuur’ zou volgens Constant met de komst van New Babylon voorgoed voorbij zijn. Middels een proces dat hij duidt met de term ‘klimatisering’ zouden de verscheidene ecologisch variërende delen van de leefruimte op spannende, dynamische wijze een spel met elkaar aangaan. Het is dit spel en deze onvoorspelbaarheid die binnen Constants visie inherent waren aan menszijn van de homo ludens. Zo schreef Constant in 1962 voor het literair tijdschrift Randstad:

De desoriëntatie is wezenlijk voor de New-Babylonische levenswijze […] De New-Babyloniër is weliswaar een nomade, maar niet uit zelfbehoud, maar uit drang naar spanning, naar avontuur, naar intensivering van het leven.

Wanneer men zijn project vergelijkt met de utopie in Het Perenlied vallen enkele frappante gelijkenissen op. Beide lijken immers een authentiek menszijn te zoeken buiten de arbeid, maar wel in het natuurlijke en het spontane. Desalniettemin – en dat lijkt mij uiterst vanzelfsprekend in een tijd die geteisterd wordt door een ecologische crisis – is Oomen voorbij het idee gestapt dat de natuur te beteugelen is door de innovatieve kracht van de mens. Hij betoogt juist het averechtse: een herontdekking, assimilatie en balancering tussen mens en natuur. Hij weet zich – en dat heeft ongetwijfeld iets te maken met zijn neerlandistische achtergrond – op unieke en vernieuwende wijze te positioneren binnen het literaire discours en tegelijkertijd binnen een rijke traditie.

Zwemmen in geluk

Het was te midden van de globale coronacrisis dat Oomen zich aan zijn achterhoofd moest krabben. Als de wereld opgesloten is en de ervaring van vrijheid voornamelijk wordt gekarakteriseerd door het managen van ziekenhuisopnames, wat betekent dat dan voor utopistisch gedachtengoed over spontaniteit? In het hieruit ontstane hiaat vond Visjes zijn oorsprong, een werk dat dan ook ondubbelzinnig aangeduid kan worden als coronaroman.

Op zichzelf vind ik de roman – zo moet ik toegeven – op punten wat zwak, maar als onderdeel van een tweeluik met Het Perenlied ontstaat er een bredere veelheid aan betekenissen. Zo contrasteert het idee van een reisverslag – een verhaal dat zichzelf actief manifesteert in de werkelijkheid – al met de in droombeelden doordrenkte wereld van Oomens debuutroman. Toch ontstaat er – zoals al eerder bleek uit de opvoering van het ‘gerinkel’ – geregeld overlap tussen de werelden. In Het Perenlied wordt de lezer aangemaand om geregeld stil te staan bij een mooie bloem. In Visjes doet Oomen dat zelf ook, maar niet ongestoord:

Ik wandel langs trosjes bloemen uit hoge bomen, bolletjes wit en geel op vervallen muurtjes, propjes bloem die zonder steel over de grond rollen en ik lach en ik fluit en ik zing omdat ik na vijf dagen binnen zitten plotsklaps in het paradijs ben beland. […]

Het testplatform ligt aan het heliplatform van het eiland en aan hetzelfde binnenplaatsje als het mortuarium.

Er ontstaat een beweeglijke spanning tussen werkelijkheid en illusie. Terwijl Het Perenlied een zoektocht naar authenticiteit beschrijft, toont Visjes juist een affectief verlangen daarnaar: een geproblematiseerd verlangen. De roman is geconstrueerd als een constante opeenvolging van soortgelijke momenten van verlangen en mislukking. Die spanning wordt nog verder versterkt door het vrolijke, absurdistische taalgebruik van de roman. Door dit terugkerende idee van een onvervuld verlangen komt de roman dan ook weer veel dichterbij ander millennialproza dan Het Perenlied doet.

Wellicht is het eiland Salina juist hierom de ideale setting voor de roman. Er zijn immers weinig plekken die een verlangen naar escapisme beter vertegenwoordigen dan een utopisch Italiaans eiland. Het zou de ideale basis moeten bieden voor een affectieve hechting met de materialiteit en ecologische dimensie van de omgeving. De onmacht hiertoe krijgt juist in deze setting een sterk ironisch karakter. De welbekende spanning tussen beweging en stilstand uit de coronacrisis wordt zo thematisch en vormelijk weerspiegeld.

De synthese van de roman, het vangen van een vis met een gedicht, lijkt, typisch voor Oomen, een komische metafoor voor een hechting met de natuurlijke omgeving. Zoals voor elke schrijver de taal het middel tot literair engagement is, zo benut Oomen in zijn ecologische hechting de poëzie als het ultieme gereedschap. De metafoor is een afspiegeling van het beoogde engagement van Oomens schrijverschap. In een brief aan de burgemeester van het eiland schrijft hij:

Mijn plan is om een vis te vangen met een gedicht. Waarom wil ik dat? Ik wil dit om te bewijzen dat er rondom dit eiland vissen zwemmen die niet alleen poëzie kunnen lezen, maar echt gevoel hebben voor poëzie. Salina, en alle eilanden eromheen, zijn met hun vulkanen en wilde alsem (waarvan men de drank absint stookt) een hoogst poëtische omgeving en ik kan mij niet voorstellen dat dat de vissen van deze eilanden niet heeft beïnvloed in hun literaire smaak. Daarnaast weiger ik te geloven dat poëzie alleen iets is voor het droge, en zolang er nog niemand heeft bewezen dat vissen niet kunnen lezen, ga ik er gemakshalve van uit dat ze dat wel kunnen. […] Ik zal mij laten voorlichten door de vissers in het dorp en in het uiteindelijke gedicht dat als aas zal dienen, zal ik een regel opnemen over de haak, zodat de vis zelf kan beslissen of hij of zij gevangen wil worden. Het enige wat ik van u nodig heb is een visvergunning.

Zoals in Het Perenlied Oomen zelfbeschikking toekende aan de natuurlijke wereld, zo krijgen ook de vissen hier een meer autonome positie aangereikt. Dat doet hij door hun zelf de keus te bieden om zich te hechten aan een gedicht. In die zin geeft hij de vissen een zekere menselijke kwaliteit: het kunnen genieten van taal en literatuur. Binnen dit antropomorfisme vind ik dat Oomen de grens tussen overmatige vermenselijking en natuurempathie op een verantwoordelijke manier bewandelt. Sterker nog, stilistisch gezien vind ik het zeer sterk. Het ironisch-hyperbolische karakter van de passage draagt bij aan de humor, de toegankelijkheid en het uiteindelijke engagerende effect van de tekst.

Virus

Opvallend is bovendien hoe Oomen in de context van de coronacrisis zelf op zoek gaat naar een vorm van vrolijkheid. Zo schrijft hij in een brief aan de burgemeester:

[Er is] een ander wonder, een medisch wonder, gebeurd. José, immigrante in uw land en toeriste op uw eiland, is gevaccineerd. Eerst zou ze niet mogen omdat ze Nederlandse is en de resistentie in Italië moest blijven (waardoor Mirka en ik jammer genoeg afvielen), toen zou ze wel mogen omdat ze in Rome woont, en toen weer niet omdat er niet genoeg vaccins in het marineschip waren afgevoerd. Maar na drie uur wachten en diplomatieke bemiddeling van Lytse Bliksem, waarbij ze afwisselend met haar blonde haren schudde en met haar in teenslippers gestoken voet stampte, mocht het toch. José is erg gelukkig.

Het is binnen een deerniswekkende periode als de coronapandemie niet gemakkelijk om utopistische idealen te bewaren, maar Oomen doet toch een dappere poging. Het leidt in vlagen tot wat flauw proza, dat al snel vervalt tot uitgekauwde clichés: het vaccin als wonder. Toch vind ik deze poging op zichzelf al waardevol, omdat het buiten Oomens absurdistische comfort zone van Het Perenlied stapt en zich actief afvraagt of de vrolijkheid ook kan worden gevonden in de kleine, mooie momenten.

Dit betekent overigens niet dat Oomens proza de urgentie van de coronacrisis afdoet. Integendeel, Oomen reflecteert in de roman als zoon van een IC-verpleegkundige en medewerker van een verzorgingstehuis uitgebreid op zijn sporadische eigen ongemak op het eiland. Ook in een interview met NRC verduidelijkte Oomen zijn exacte beweegreden tot de reis naar Salina verder:

Die pandemie gebood ons om logisch en precies na te denken, alles doordacht en nuttig. Het leven werd daar benauwd van. Ik ontken de pandemie niet, maar binnen die beperking wilde ik dolgraag iets onlogisch doen, iets dat niet uit te leggen is.

Het vangen van een vis met een gedicht kan juist in zijn schijnbare nutteloosheid plots nut krijgen. Binnen een neoliberaal paradigma waarin waarde inherent afhankelijk is van efficiëntie probeert Visjes een alternatief te bieden. Daarin vindt de roman een grote overeenkomst met Het Perenlied, die ook luid en duidelijk de spontaniteit propageert.

Terwijl Het Perenlied zich echter afspeelt in een absurdistische, vervormde wereld met enkele mimetische intermezzo’s, speelt Visjes zich af in een meer mimetische werkelijkheid die raakvlakken krijgt met een vrolijk-absurdistische wereld. Deze raakvlakken zijn het gevolg van een affectief verlangen naar de steeds meer afstandelijke, utopistische idealen die Oomens oeuvre eerder karakteriseerden. Dit geproblematiseerde verlangen naar vrolijkheid als pijler van de authentieke werkelijkheid, wordt weerspiegeld in een opeenvolging van succes en falen, waarbinnen Oomen toch steeds optimistisch blijft. De lezer vraagt zich af: zijn de utopistische ideeën van Het Perenlied wel houdbaar in een pandemie? Oomen geeft als antwoord ‘jazeker!’, maar pretendeert – anders dan in zijn debuutroman – niet dat het gemakkelijk is. Wellicht is Visjes in die zin alleen al bewonderenswaardig omdat het Oomens eerdere werk hercontextualiseert en kritisch bevraagt.

 

Een recensie van Visjes van Joost Oomen door Daan van den Broek.

Querido, Amsterdam, 2022
ISBN 9789021462561
184p.

Geplaatst op 30/07/2022

Tags: corona, Perenlied, Salina, vrolijkheid

Categorie: Recensies, roman

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.