Poëzie, Recensies

Door taal doorkruist lichaam

Tussentaal

Esohe Weyden

‘Je moet poëzie nemen / zoals je de tram neemt’, schreef dichter Ellen Warmond in 1968 in het gedicht ‘Take it easy’. De dichter vervolgt:

(een bewegende inhoudsmaat
waar iedereen iedereen
en alles alles aanstoot)

geen middel tot vervoering
maar middel van vervoer
(op weg naar iets
om maar eens iets te noemen)
en nog niet eens zo bijster
comfortabel.

Ik kwam Warmonds gedicht per toeval tegen in de dagen waarop ik ook de debuutbundel Tussentaal (2022) aan het lezen was van de Vlaamse spokenworddichter en presentator Esohe Weyden. Daar ben ik dankbaar voor, want onverwachts boden Warmonds woorden me een extra laag van interpretatie voor Weydens poëzie. Tussentaal, waarmee de dichter de publieks-PrixFintroPrijs 2022 toegekend kreeg en genomineerd werd voor de C. Buddingh’-prijs, gaat over de rol van taal in een wereld die gedomineerd wordt door het idee van vooruitgang, een wereld waarin de constante ontwikkeling en vernieuwing van taal samenhangen met de onmogelijkheid om terug te keren naar het verleden, of een ‘adempauze’ te nemen. Tegelijkertijd hangen alle onderdelen van het heden samen met gebeurtenissen, gedachten en verhalen uit het verleden. Een dergelijke reflectie op taal had makkelijk kunnen vervallen in uitgekauwd postmodernisme, maar bereikt in de poëzie van Weyden een verfrissende complexiteit die zowel persoonlijk als activistisch van aard is.

Poriën van taal

Weyden gaat sterk associatief te werk. Als een semiotisch web van betekenis en intertekstualiteit – de gedichten benutten veelvuldig dezelfde motieven – heeft ze haar schriftelijke dichtkunst vormgegeven. Ook hierin doet ze denken aan Warmonds ‘inhoudsmaat’ waarin ‘alles alles aanstoot’.

Het veld van betekenis dat Weyden in Tussentaal opstelt, reikt van het lichamelijke tot het talige, tot het temporele. Dat talige en temporele zit meteen al in de titel van de bundel. ‘Tussentaal’ kan immers gelezen worden als een referentie aan de uitdrukking ‘in de tussentijd’. En wie zich tussen tijd bevindt – zo betogen Weydens gedichten – bevindt zich onontkoombaar ook tussen taal: tussen de verhalen, woorden en gedachten van vroegere en toekomstige generaties. Dat geeft Weydens poëzie ook een identiteitsdimensie, want iedere handeling is ‘opnieuw een ontmoeting met mezelf / voortgekomen uit een bloedlijn’.

Deze sensatie zou je kunnen verwoorden met de term postmemory uit het academische veld memory studies. De term beschrijft de affectieve consequenties van generationeel trauma: de traumatische gebeurtenissen uit het verleden vormen op een haast onderbewuste, deterministische wijze de keuzes en karakters van alle generations after. Die ervaring karakteriseert Weyden als sterk lichamelijk. Het concept ‘lichaam’ fungeert haast als een cultureel en historisch reservoir, gevuld met beweeglijke taal. Zo beschrijft ze zichzelf als ‘een samenstelling van alle mensen die voor mij kwamen’ en haar bloedlijn ziet ze als ‘verscholen in mijn poriën’. Dat lichamelijke uit zich ook in het denken:

mijn denken wordt deels bepaald
door de verhalen die mijn ouders hebben verteld
en de omgeving die mij doopte tot de vrouw die ik nu ben
in elke handeling leven ontelbare generaties voort
waardoor elke beweging synchroon wordt uitgevoerd
in verschillende jaartallen

Weydens gebruik van het woord ‘verhalen’ in relatie tot het intergenerationele is betekenisvol. Het suggereert immers dat postmemory niet alleen iets onderbewusts is, maar ook verscholen zit in de taal zelf, en dat de taal van het verleden wel degelijk invloed heeft op het heden.

Het ‘tussen’

Dat taalrelativisme in relatie tot het intergenerationele lijkt Weyden een vorm van belonging te bieden. Tegelijkertijd biedt het een argument voor conservatievere geesten om vast te houden aan het verleden, voor wie dat verleden ook een sterk lichamelijke dimensie krijgt:

je zegt te blijven wie je bent
alsof verandering verwerpelijk is
iets wat in je slokdarm blijft steken
en je snel uithoesten wil
dat besluit je vast te houden aan wie je was
wat je vroeger dacht
als stare decisis

zie je niet wat je uitspreekt
galmt in je holle handelen
want alles wat blijft zindert eeuwig na
wordt een verslapte versie van zichzelf
wanneer ze door wanden wordt beperkt
een botsbal beperkt door wat moet en blijven zal

Het gedicht vervolgt met een retorische vraag, die het engagerende geheel sterk samenvat:

waar is de wil gebleven
om te herschrijven

Het herschrijven van de taal hangt in Weydens poëzie innig samen met het herschrijven van het heden, maar ook van het (vrouwelijk) lichaam. Dat toont zich onder meer in het ontmantelen van binaire opposities. Zo vraagt Weyden zich af in hoeverre er een taal kan bestaan die mensen niet beschrijft als wit óf zwart. Opnieuw is de titel van de bundel veelzeggend. Want hoe komen we tot een taal die recht doet aan ‘het tussen’?

het blijkt dat je demonen in je hoofd kan horen
ik hoor enkel mijn eigen stem
ze voert oorlog met woorden […]
ligt de verklaring wellicht in het zwart zijn
de witte huid van mijn vader volledig genegeerd
alsof dat ook geen onderdeel is van mijn identiteit

Het is een thema dat veelvuldig onder de aandacht komt in de hedendaagse wereldliteratuur. Ik denk bijvoorbeeld aan de roman The Vanishing Half (2020) van Amerikaanse auteur Brit Bennett (in 2022 door Lidwien Biekmann vertaald als De vervlogen helft). De tweelingzussen uit de roman kunnen zich door hun lichtgetinte huid als ‘wit’ door de maatschappij bewegen – een sociale positie die in het gesegregeerde Amerika bekend staat als ‘passing’ (een thema dat in 2021 overigens onder meer aandacht kreeg door de Netflix-adaptatie en de daaraan gerelateerde heruitgave van Nella Larsens novelle Passing (1929)). Daarnaast deed Tussentaal me denken aan de bundel Bless the Daughter Raised by a Voice in her Head (2022) van de Somalisch-Britse auteur Warsan Shire (in 2022 door Radna Fabias vertaald als Zegen de dochter). In een bespreking voor De Reactor zette recensent Loranne Davelaar uiteen hoe ook in Shire’s verzen het generationele (trauma) zich op complexe wijze verhoudt tot ‘patriarchale condities, het keurslijf waarin meisjes worden geperst, en […] subtiele vormen van verzet’.

Ook in Tussentaal wordt het lichaam ‘herschreven’ tot iets ambivalents en intersectioneels. Belangrijk is echter wie de macht heeft om te herschrijven: de eigenaar van dat lichaam, of degene die het observeert? Zo heeft ons denken in binaire taal reële gevolgen voor de werkelijkheid, in het bijzonder wanneer we ons binair denken reduceren tot iets uit het verleden:

alsof de geschiedenis al is neergeschreven
een cultureel archief met een diepe structuur van ongelijkheid
door socialisatie in onze magen verteerd en aangeleerd

alsof er geen energie is in je handelen
geen optierecht als fundament in je gedragingen naar anderen
ledenen en ledematen levenloos en oncontroleerbaar neerhangend

alsof zoveel jaren imperialisme geen sporen heeft achtergelaten
en onze verhalen door de jaren heen ontspoord zijn geraakt
ongehoord in dovemansoren zijn verdwaald

alsof het zo zou zijn

Het doorgalmen van het verleden in het heden, zowel in de taal als in onze acties, is voor Weyden een gegeven, en dus niet iets om passief te accepteren. We moeten de ‘energie in [ons] handelen’ vinden, spoort Weyden de lezer aan. We moeten ‘oorlog [voeren] met de woorden’ om uiteindelijke te komen tot het tussen. Om opnieuw een term te gebruiken uit memory studies: we moeten ons traumatische imperialistische verleden onvergeten met de taal. Het negeren van dat verleden suggereert immers ook dat het geen gevolgen voor het heden heeft, bijvoorbeeld in de vorm van neokoloniale verhoudingen of institutioneel racisme. Hoewel Weyden zichzelf in eerste plaats niet ziet als een maatschappelijke dichter – ze is voornamelijk geïnteresseerd in het persoonlijke – vind ik juist de manier waarop Weyden het maatschappelijke verbindt met het persoonlijke bijzonder indrukwekkend. Om de bekende feministische slogan te noemen, onder meer bekend van het gelijknamige essay (1969) van Carol Hanisch: ‘The personal is political’. Weyden stelt daarbij twee ideeën centraal: het maatschappelijke is niet los te zien van het historische, en de geschiedenis gaat, net zoals het heden, over mensen.

Ambivalente temporaliteit

Een hieraan gerelateerde en meer algemene binaire oppositie die Weyden in haar dichtkunst ontmantelt – soms met duidelijke frustratie en moeite – is die van vooruitgang en regressie. Er spreekt uit Weydens woorden een verlangen naar een tijdloos bestaan en naar een eenduidige identiteit zonder temporele veranderlijkheid. Dat is bijvoorbeeld te lezen in het gedicht ‘geweven’:

ik droeg een vrouw die niet bij me paste
de kwellende dagen trotseerde ik met moeite
mijn lenigheid verloor ik bij het verstrijken van de weken
tot ik op een logge bebouwing uit de jaren dertig leek
waar emoties op elkaar leven
elkaar hoogstens ontmoeten in de hallen
en waar je de warmte niet meer voelt, hoe hard je ook probeert
waar het karakter achtergelaten werd in een andere tijd
en niemand nog moeite deed om ernaar te zoeken

De onmogelijkheid tot vooruitgang heeft innig verlies van ‘lenigheid’ en een gebrek aan ‘warmte’ tot gevolg. Het verlangen naar een eenduidige, onveranderlijke identiteit wordt zo gedeconstrueerd als iets artificieels en onmogelijks.

Deze boodschap vindt onder meer haar terugkeer in het gedicht ‘in alle eerlijkheid’, waarin er een hypothetische ‘tijdloze zone’ wordt verkend. In deze zone lijkt de wens naar onveranderlijkheid van het lyrisch ik vervuld te zijn:

Tijdens een diner
met de trillende stem van deze tijdloze zone
wordt er traag gesproken
we vergelijken onze werkelijkheden met gefilterde foto’s
de uitverkoren vertegenwoordigers
van de buitenwereld die we tonen

Woorden als ‘werkelijkheden’ en ‘gefilterde foto’s’ suggereren een twijfel rondom echtheid en onechtheid. Dat is opvallend en paradoxaal. Waar het verlangen naar een onveranderlijke, tijdloze identiteit eerst werd beschreven als een verlangen naar authenticiteit, erkent het lyrisch ik nu juist de fluctuatie van identiteit als ‘echt’. Zo verbindt Weyden de binaire oppositie tussen vooruitgang en regressie aan een meer ontologisch onderscheid tussen authenticiteit en inauthenticiteit.

Met die denkovergang worden lezers van Tussentaal meegenomen in de Bildung van het lyrisch ik. De acceptatie van identitaire veranderlijkheid en meerduidigheid wordt in die zin gepresenteerd als een voorwaarde voor volwassenwording. Het gedicht ‘tienerjaren’ stelt bijvoorbeeld:

hoe zeg je na de chaos van de puberteit
en van het roekeloze proeven van volwassen zijn
dat struikelen op straatstenen
mij meester maakte in krabbelend opstaan

wanneer ze niet meer naar me luisteren
omdat ze lezen in mijn weloverwogen handelen
en in hun handen kunnen wegen
dat mijn woorden beladen door oprechtheid
de onvervalste waarheid willen vormgeven

hoe kan ik hen vertellen
dat de verhalen
die bij het aanbreken van de nieuwe dag achterbleven
onrustig in het verleden zullen zwerven
om uiteindelijk vergeten te zullen worden

De taal is voor Weyden geen eenduidig gereedschap, maar een kracht op zichzelf die alles onderhevig maakt aan temporele veranderlijkheid. Taal bestaat op tegenstrijdige wijze zowel binnen als buiten de beperkingen van een tijdsperiode. Niet alleen het lichaam is dus een ambivalent en intersectioneel geheel, maar ook de manier waarop wij via dat lichaam de wereld ervaren. Taal en werkelijkheid vormen in Weydens poëzie samen een ‘tussen’, een ‘cirkelvormige cel’, waarin verleden en heden elkaar constant kruisen.

Weydens grootste kracht hierin – en dus de manier om het uitgekauwd postmodernisme te overstijgen – is haar zeer doeltreffende affectieve appèl aan de lezer. Uit Weydens verzen spreekt een onzekerheid en een zekere bestaanscrisis. ‘[W]aarom nog proberen de werkelijkheid tastbaar te maken[?]’ Op deze vraag biedt Weyden de lezer geen concreet antwoord, maar wel biedt ze een tomeloze wil om te ‘herschrijven’. Haar verzen zijn dan ook misschien wel het best te lezen als symptomatisch van een maatschappij in crisis, waarin betekenis relatief is geworden, maar engagement met de realiteit niet kan en mag uitdoven.

‘zij blaast beweging waar het statisch is’

Het intertekstuele veld van betekenis dat Weyden heeft opgezet tussen de gedichten in haar bundel wordt des te indrukwekkender wanneer we de primaire gebruikscontext van haar poëzie in acht nemen: Esohe Weyden is immers spokenwordartiest. Zo zullen de meeste Vlamingen haar kennen van haar optreden tijdens de Nationale Feestdag van 2021. Deze gebruikscontext is van belang, omdat een lezer van de bundel Tussentaal een wezenlijk andere receptie-ervaring heeft dan een aanschouwer van een van Weydens performances.

De traditie van spoken word vindt haar oorsprong in hiphopcultuur en is sterk gerelateerd aan rap en freestyle. Het genre maakt dan ook vaak gebruik van mondelinge stijlmiddelen als rijm en alliteratie, het is in hoge mate ritmisch en de lichaamstaal van de dichter voegt een totaal andere laag van interpretatie toe aan de performance dan mogelijk is in papieren poëzie. In Vlaanderen staat het genre zowel in een langere geschiedenis van mondelinge literatuur, als in een betrekkelijk jonge geschiedenis van wat expliciet aangeduid wordt als spoken word – zo blijkt onder meer uit deze podcast van De Reactor waarin neerlandicus Kila van der Starre met dichters Babs Gons en Seckou Ouologuem in gesprek gaat over spoken word.

Kortom, het is een kunst op zichzelf om je als performancedichter ook het papieren medium eigen te maken. De dichter moet er immers voor waken dat de adaptatie van mondeling naar papier – met name in een literair-kritisch discours dat nog voornamelijk boekcentrisch is – niet afdoet aan de kwaliteit van de poëzie en misschien alleen als prestigeproject ondernomen wordt. Tijdens het lezen van Tussentaal werd deze angst gelukkig gestild. Esohe Weyden is namelijk – enkele aanmerkingen daargelaten – zeer geslaagd in haar adaptatie. Ook de flaptekst van de bundel stelt de lezer gerust: ‘In Tussentaal komt spoken word tot leven op papier. […] Poëzie die schreeuwt om te worden voorgedragen, maar ook smacht om te worden gelezen.’

Het gebrek aan de visuele en auditieve betekenisgeving zoals die wel bestaat in Weydens performances wordt bijvoorbeeld enigszins gecompenseerd met de typografie van de bundel: het gebrek aan interpunctie geeft de poëzie een zekere flow. Bovendien bootst de plaatsing van de dichtregels in de bundel Weydens mondelinge beklemtoning na.

Toch zijn het met name de intertekstuele relaties die Weyden opzet tussen de verschillende gedichten, die een behoorlijk goed mediaal bewustzijn tonen. Een dergelijk web van betekenis is immers lastiger op te zetten middels performances die omwille van de tijd vaak maar een beperkt aantal gedichten bevatten. In die zin stelt de boekvorm van Tussentaal de samenhang van Weydens oeuvre beter tentoon dan mondeling mogelijk zou zijn.

Tegelijkertijd vroeg ik mij bij sommige gedichten af hoezeer ze thematisch en vormelijk echt in de bundel passen. Met name het gedicht ‘waarom ze van de maan houdt’, dat overdadig lyrisch is, had wat mij betreft geschrapt mogen worden. Dichtregels als ‘[ze] vindt sereniteit in het baden in stille wateren / die door het maanlicht zachtjes werden aangeraakt’ roepen bij mij minder positieve associaties op, voornamelijk met thema’s en stijlen die typisch als ‘poëzie’ en ‘poëtisch’ worden gezien, zoals romantiek, natuur, hoogdravend gevoel. Dat deze vooroordelen over poëzie nog steeds zeer aanwezig zijn in het hedendaagse poëziediscours, liet letterkundige Jeroen Dera met zijn recente boek Poëzie als alternatief (2021) nog overtuigend zien. Aan enkele gedichten als ‘waarom ze van de maan houdt’ – gedichten die zowel vormelijk als thematisch écht anders zijn dan de rest van de bundel – is te zien dat, hoewel Tussentaal getuigt van een opvallend opkomend talent, Weyden nog aan het begin staat van haar dichterschap. Een consistente eigen stem is nog in ontwikkeling. Dat maakt mij tevens benieuwd naar hoe Weyden zich als dichter de komende jaren gaat ontwikkelen.

Mijn verwachtingen zijn in elk geval hoog. Voornamelijk ben ik benieuwd naar hoe Weyden in een poëzielandschap dat steeds minder gebonden is aan het papieren boek (voor zover de poëzie überhaupt ooit gebonden is geweest aan papier), taal op steeds meer manieren onderdeel zal laten uitmaken van de werkelijkheid. Wie op Weydens website een kijkje neemt, wordt bijvoorbeeld al verrast door straatpoëzie en door met poëzie bedrukte tassen. Zo sluit Esohe Weydens gebruik van intermedialiteit aan bij haar eigen thematiek: de taal bevindt zich in het beweeglijke, materiële ‘tussen’.

 

Deze recensie door Daan van den Broek over Tussentaal van Esohe Weyden werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen Nederlands Verbond (ANV).

Vrijdag, Antwerpen, 2022
ISBN 978 94 6434 081 5
86p.

Geplaatst op 26/02/2023

Tags: bicultureel, Esohe Weyden, lichaam, lichamelijkheid, trauma, Vrouw, vrouw-zijn

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.