‘Radicale nieuwsgierigheid lonkt’, schrijft Anna Lowenhaupt Tsing halverwege De paddenstoel aan het einde van de wereld (2021) in het stukje ‘Spoorzoeken’. In dit ‘intermezzo’ vertelt ze over de sporen van fungi, over de relaties die een fungus met de wortels van planten aangaat, over mycorrhizale netwerken die wonderlijk als een web door de bodem van het bos lopen. Tegelijk gaat ‘Spoorzoeken’ over alles waarover Tsing het in dit boek wil hebben: het toeval van ontmoetingen, verstrengeling en co-existentie – als tegengewicht voor de mythes van autonomie en zelfreplicatie, schaalbaarheid en modellering, de mens-natuurbinariteit.
Radicale nieuwsgierigheid. ‘Wellicht kan een antropoloog – thuis in een van de weinige resterende wetenschappen die nog waarde hechten aan observatie en beschrijving – ons hierin een dienst bewijzen.’ En dat is precies wat Tsing in deze uitgave doet.
Tsing is als antropoloog verbonden aan de University of California en kan bogen op een rijke onderzoekscarrière, maar The Mushroom at the End of the World (voor het eerst verschenen in 2015) lijkt maar weinig op een klassiek academisch werk. De inhoudstafel telt twee pagina’s met in totaal twintig genummerde hoofdstukjes – intermezzo’s, proloog, voorwoord, epiloog en introducties tussendoor niet meegerekend. Zelfs na een volledige lectuur van het boek biedt de aanblik van die vele titels weinig houvast om je de inhoud van de onderdelen te herinneren, of om de structuur van een netjes opgebouwd betoog te zien. Dat is dit boek ook niet. Tsing heeft het over een ‘assemblage’ met een ‘open einde’: termen die niet enkel met het boek zelf, maar ook veel met de paddenstoel uit de titel te maken hebben.
Die ‘paddenstoel aan het einde van de wereld’ is de matsutake, een sterk aromatische fungus die vooral in Japan een grote culturele waarde heeft. Gedurende een lange tijd groeiden deze matsutakes welig in de bossen van het Japanse platteland, waar ze geplukt werden om nadien vaak als geschenk te worden weggegeven. Maar toen de matsutake in de loop van de vorige eeuw, als gevolg van veranderingen in het landschap en een invasieve soort, niet meer in Japan kon aarden, kwam er een internationale handel op gang. Matsutakes groeien tegenwoordig op verschillende plekken op het noorderlijk halfrond en worden gretig geplukt en verhandeld. Want de paddenstoel staat vandaag niet meer enkel bekend om zijn straffe geur en smaak, maar ook om zijn zeer hoge prijs (die sterk fluctueert, maar gemakkelijk 2000 euro per kilogram haalt). Het is deze handel die Tsing volgt, en die haar achtereenvolgens in Oregon (VS), Zuid-China, Noord-Finland en Japan brengt.
Tsing bundelt in De paddenstoel aan het einde van de wereld verhalen uit de onwaarschijnlijke productieketens van de matsutake. Ze gaat zelf het bos in, neemt de lezer mee op paddenstoelenzoektocht en verstrekt diepgaande details over de matsutakewetenschap, over de ecosystemen waarin de matsutake gedijt en over de matsutakeplukkers die door de bossen trekken. Het boek gaat enerzijds inderdaad over de Tricholoma matsutake, maar tegelijk is die paddenstoel ook een leidraad voor een los-vaste verzameling van reflecties over de kapitalistische orde, over de relatie tussen mens en natuur, over het belang van verhalen en over manieren om aan wetenschap te doen. En over hoe we, zoals de ondertitel luidt, kunnen ‘leven op de ruïnes van het kapitalisme’.
De matsutake is namelijk een nuttige gids. Enkele eigenschappen van de paddenstoel (en de handel erin) maken hem tot een geschikte metafoor in het angstaanjagend tijdsgewricht waarin we leven.
Wat doet u als uw wereld uit elkaar dreigt te vallen? Ik ga wandelen, en als ik geluk heb vind ik paddenstoelen. Paddenstoelen brengen me weer bij zinnen, niet alleen door hun uitbundige kleuren en geuren – zoals bij bloemen –, maar ook omdat ze zo onverwacht opduiken en me herinneren aan het gelukkige toeval juist nu precies op die plek te zijn. Dan realiseer ik me dat er te midden van de angst voor het onbepaalde nog steeds vreugde bestaat.
Deze alinea geeft een goed beeld van wat er voor Tsing op het spel staat. Te midden van een uitzichtloze situatie, in volle ecologische crisis en zonder geloofwaardige vooruitgangsverhalen, wil Tsing op zoek gaan naar wat wel nog mogelijk is – naar ‘dat wat erin slaagt te leven ondanks het kapitalisme’ (eigen cursivering). Matsutakes behoren nadrukkelijk tot deze categorie, omdat ze juist goed aarden op plekken die verstoord zijn door het menselijke ingrijpen in de natuur. Volgens de overlevering verscheen er als eerste teken van leven na de bom op Hiroshima een matsutakehoed. En met dat vermogen leren deze paddenstoelen ons iets over de weerbaarheid van leven, maar vooral ook over de ongrijpbaarheid van onze planeet. ‘Er werden fouten gemaakt… en paddenstoelen kwamen tevoorschijn.’
Fungi (waarvan een paddenstoel het vruchtlichaam is) zijn een goed symbool voor de verregaande verstrengelingen die het leven op aarde mogelijk maken. Ze verbinden zich met planten en bomen en maken daarbij gebruik van de functies van hun partners, maar leveren andersom ook diensten aan die partners. Als we willen weten wat een plek leefbaar maakt, moeten we volgens Tsing niet naar de aparte soorten kijken, maar naar assemblages. We moeten verhalen van ontmoetingen vertellen.
In Japan experimenteren onderzoekers met manieren om matsutakes te kweken, vooralsnog zonder succes: de paddenstoel verschijnt niet op zichzelf, en lijkt daarmee fundamenteel relationeel van aard. Tsing voegt er verwonderd een aantal details aan toe over recente hypotheses en ontdekkingen in het onderzoek naar sporen. Het idee, bijvoorbeeld, dat eenzelfde paddenstoel genetisch verschillende sporen kan bevatten, en de verbeelding die er nodig is geweest om dat te kunnen bedenken, brengen haar tot de bredere conclusie dat (wetenschappelijke) denkkaders voortdurend ter discussie moeten worden gesteld. En dat we enkel door nieuwe manieren van kijken ook nieuwe kennis kunnen verwerven.
Dergelijke kennis wordt niet bereikt door een enge focus op ‘soorten’ in het paddenstoelenonderzoek, maar ook niet met rigide, disciplinegebonden methoden in de sociale en economische wetenschappen of in kwalitatief onderzoek. Ook daarin zijn fusies nodig opdat zich ‘kosmopolitische’ kennis kan ontwikkelen; met referenties naar onder anderen Donna Haraway en Ursula K. Le Guin zijn feministische theorie, multispecies storytelling (verhalen over en door verschillende soorten) en de kunst van het opmerken belangrijke aanvullende methoden. Die methoden moeten ons helpen om precies de onbepaalde ontmoetingen te kunnen zien waarvoor modellen en voorspellingen geen ruimte laten – maar die wel bepalend zijn voor hoe het leven zich ontwikkelt.
Naast hun liefde voor ruïnes en relationele verstrengeling, is het van belang dat matsutakes een culturele waarde hebben in Japan, maar elders in de economische keten op een heel andere manier worden benaderd. Er moet dus een vertaling gebeuren die de betekenis van het goed onderweg verandert. De paddenstoelen worden bovendien geoogst in meestal precaire omstandigheden en zijn zo een voorbeeld van winningsaccumulatie. Al die eigenschappen interesseren Tsing omdat ze, met alle anekdotische en analytische rijkdom die ze opleveren, van matsutakes ook vruchtbare metaforen maken voor het denken over precair leven in het algemeen.
Het valt niet mee om alle termen en concepten te introduceren waarvan Tsing in het boek gebruikmaakt, en die ze ontleent aan verschillende takken van de wetenschap. Dat hoeft ook niet. Hier kan ik volstaan met een warme aanbeveling om ze zelf te ontdekken – en enkele kanttekeningen bij een aantal ervan.
Een boek laat zich altijd lezen in relatie tot de boeken die we net hebben gelezen. In mijn geval was dat recent Willem Schinkels Pandemocratie (2021) (hier besproken door Thomas Decreus), waardoor de term ‘precariteit’ mij meteen opviel. Schinkel omschrijft dit begrip als een door de staatsmacht gecreëerde en in stand gehouden fictie, waarbij vervolgens een bepaald type bestuur past: een bestuur van besparen en van de tering naar de nering, en zo dat niet het geval is (bijvoorbeeld in tijden van een pandemie), dan toch van investeringen met het vaste idee dat er nadien voor opgedraaid zal moeten worden. Precariteit als tool dus, om (ondemocratisch) bestuur te rechtvaardigen dat nauwelijks herverdeelt en dat zo ongelijkheid bestendigt en vergroot. Of nog: als we geloven dat de toestand precair is, laten we ons uitbuiten voor iedere kruimel – een race to the bottom (waar enkelingen toch weer beter van worden).
Bij Tsing is precariteit geen fictie. Integendeel is het een noodzakelijke eerste stap om te erkennen dat ieders leven precair is, dat ‘de gehele aardbol zich in een staat van precariteit bevindt’. Die stap lijkt haar nodig om af te kunnen stappen van ideeën over groei en modellering, om een deel van onze menselijke agency af te staan en, in het besef van de onvoorspelbaarheid van het leven, op zoek te gaan naar wat er desondanks nog mogelijk is. Omdat de precariteit bij Schinkel eerder financieel is en slaat op overheidsbudgetten (met wél geld voor het een, maar niet voor het ander), en ze bij Tsing een planetaire, existentiële aard heeft, hoeft er niet noodzakelijk sprake te zijn van een tegenstelling – al roept Tsings schijnbaar waardevrije benadering van het begrip onderweg soms moeilijke vragen op.
Een reden daarvoor ligt wat mij betreft in de verhalen waarin ze verslag doet van het etnografische werk dat ze verricht in Open Ticket, een matstutakeplukkerskamp in Oregon. Veel van die verhalen zijn eerst en vooral vreselijk boeiend en dragen sterk bij aan de rijkdom van dit boek: episodes over hoe immigranten van Japanse, Hmong, Mien, Khmer en Laotiaanse origine en witte veteranen uit de VS in de matsutakepluk in de Pacific Northwest zijn verzeild geraakt; over hoe een boswandeling een trauma kan verzachten; over hoe oorlogen en geopolitiek de levens van immigrantengemeenschappen in de VS ingrijpend veranderen.
De plukkers uit Open Ticket werken in de absolute marge. Maar Tsing lijkt als antropoloog en matsutakeliefhebber soms zodanig in haar nopjes dat ze de precariteit haast gaat esthetiseren: ‘precair leven is altijd een avontuur’. Ook haar omschrijving van de paddenstoelen als vrijheidstrofeeën is enigszins dubbel: haar grondige etnografische werk lijkt te bevestigen dat velen het kamp- en plukkersleven verkiezen boven een job in loondienst (en sommigen komen jaarlijks matsutakes plukken tijdens de vakantie van hun reguliere baan), maar Tsings (uitvoerige) betoog over de vrijheid van de plukkers laat iets te veel ruimte voor een romantisering van – uiteindelijk – precair werk om te overleven.
Tegelijk is het ook goed om die verhalen van nog-niet-vervreemde arbeid zo concreet en etnografisch uitgespit te zien. Tsing ontkent niet dat ook dat arbeid door kapitalisten wordt gecoöpteerd, en dat de vruchten ervan in de keten belanden. Toch moet het nauwkeurig bestudeerd en beschreven worden. ‘Om het kapitalisme (en niet alleen de alternatieven) goed te kunnen begrijpen, moeten we dus ruimer kijken dan vanuit de logica van kapitalisten; we hebben een etnografische blik nodig om de economische diversiteit te kunnen zien die accumulatie mogelijk maakt.’
Tsing positioneert zich tussen denkers die in alternatieve economische vormen tekenen zien van een postkapitalistische politiek enerzijds, en critici van het kapitalisme die beweren dat er buiten het imperium van kapitalisme geen ruimte bestaat anderzijds. Zij kiest voor de term perikapitalisme. Die wijst erop dat binnen dezelfde productieketen zowel kapitalistische als niet-kapitalistische vormen bestaan. Ze kiest ervoor om de blik te richten op de niet-kapitalistische elementen in de keten waarvan het kapitalisme afhankelijk is. Dat levert sterke observaties op die een aantal mechanismen zeer bevattelijk maken.
Winningsaccumulatie is daarbij een belangrijke term. ‘Winnen’ komt neer op het profiteren van waarde die buiten de kapitalistische controle om tot stand is gekomen. Een matsutake die in een verstoord bos tevoorschijn komt, geplukt wordt en een week later verkocht, is daarvan een voorbeeld. Maar ook het feit dat vrouwen in kledingfabrieken al kunnen naaien voordat ze in dienst treden, alleen omdat ze vrouw zijn, is een vorm van ‘waarde’ die cultureel tot stand is gekomen en waar fabrieksbazen van profiteren. Tsing hamert erop dat kapitalisme in feite een vorm van vertaling is omdat in de productieketen voortdurend aan vertaalslagen gedaan wordt – finaal in het voordeel van dominante bedrijven. Er wordt gewonnen in de matsutakehandel, maar de winningsaccumulatie is ook de logica achter de race to the bottom waarmee bijvoorbeeld Walmart leveranciers onder druk zet; het bedrijf heeft immers geen controle over de productie van wat het verkoopt. Een matsutake kan van vrijheidstrofee naar voorraad en vervolgens naar geschenk worden vertaald. Dat vertalen gaat gepaard met het ‘niet-aflatende, nooit voltooide doorsnijden van verstrengelingen’. Daarom ook is ‘het contrast tussen paddenstoelen als privé-bezit en het verkeer dat nodig is om fungi in het bos te vormen (…) emblematisch voor vermarkten in het algemeen’. Hoe meer vertaling, hoe meer vervreemding.
Treffend in De paddenstoel aan het einde van de wereld zijn ook de passages over ‘latente commons’, waarmee Tsing het hele idee van de selfmade man (want vaak gaat het over mannen) overtuigend onderuithaalt. Latente commons wijzen op afhankelijkheid buiten individuele of zelfs menselijke controle om. Ze worden niet erkend, maar zijn er wel. Privévermogen is afhankelijk van gemeenschappelijke leefruimtes en hoe we daarvoor samen zorg dragen. Menselijk leven is afhankelijk van ontelbaar veel niet-menselijke factoren, en nu we beseffen dat we niet in staat zijn te herstellen wat we zelf hebben kapotgemaakt, is het niet eenvoudig om te bepalen hoe we in die ruïne kunnen leven. In plaats van hoop te bieden met een grote theorie, spoort Tsing ons in de epiloog aan om nieuwsgierig te speuren in de marge van de kapitalistische discipline.
Is daarmee geen vreemde mengeling van apolitiek defaitisme en onschadelijke nieuwsgierigheid aan de orde? Niet als we de vraag herformuleren tot de vaststelling dat Tsing een angstaanjagende nuchterheid koppelt aan een activistische manier van kijken en vertellen. Want de vorm waarin ze haar bevindingen deelt, is een activistisch voorbeeld van de kennisproductie die ze voorstaat. Sommige begrippen voelen esoterisch aan, maar ze claimt net het recht, zoals ze helemaal vooraan programmatorisch opmerkt, om concepten met verhalen te verstrengelen, en om als wetenschapper vrijelijk over de grens tussen mens en natuur heen te bewegen – een taak die we in het Westen sinds de verlichting aan fabeldichters overlaten.
Aan de zoekende en nieuwe manieren die Tsing aanreikt om aan wetenschap én politiek te doen ligt bovendien wel degelijk een bijzonder onderbouwde systeemkritiek ten grondslag. En onderweg liggen er zoveel scherpe analyses voor het rapen, dat het duidelijk wordt dat Tsings hybride schriftuur ook tot zeer concrete inzichten kan leiden. De kans lijkt me groot dat lezers zich in dit geval, meer dan bij vele andere theoretische werken, door erg verschillende stukken zullen laten inspireren (en daarmee, in hun eigen denken, nieuwe assemblages vormen). Afhankelijkheid, verstrengeling en het besef dat totale controle onmogelijk is – ook voor het ‘kapitalistische imperium’ – zijn niet alleen redenen tot twijfel, maar ook tot enige hoop.
Naar mijn gevoel zou het ‘leven’ in de ondertitel ook vervangen kunnen worden door ‘denken’: ‘denken op de ruïnes van het kapitalisme’. Dan kunnen we paddenstoelen nog nadrukkelijker inzetten als thinking tool, en iets minder als concreet voorbeeld nemen. En zo houden we ook de politieke mogelijkheid open om in de ruïnes te gaan zoeken, maar ze toch luidop te blijven vervloeken.
Een fijn neveneffect van Tsings vertelmethode is dat De paddenstoel aan het einde van de wereld, ondanks alle kronkels, meestal toegankelijk en aangenaam leest. Het is een tikkeltje ironisch dat net de academische ontstaansgeschiedenis van dit boek, met vele hoofdstukken die eerder als paper of artikel zijn gepubliceerd, zich af en toe laat voelen – in een teveel aan herhaling of ietwat geforceerde verbanden. In die zin gaat de matsutake als leidraad heel soms wat in de weg zitten. Toch kan dit alles niet beletten dat het met Tsing vierhonderd bladzijden lang inspirerend wandelen is.
Ten slotte nog over de Nederlandse uitgave, die door Octavo publicaties in de reeks ‘Kantelingen’ werd gepubliceerd en volop de vooropgestelde doelen haalt (zorgvuldige vertalingen – hier door Janne van Beek; goed vormgegeven – mooier dan de Engelse editie!). In deze reeks ‘worden onze voorstelling van de aarde en de natuur en ons begrip van modernisering en vooruitgang ter discussie gesteld’, en dat is inderdaad precies wat Anna Lowenhaupt Tsing met dit bijzondere boek heeft gedaan.
Zelf geeft Tsing het laatste woord aan Le Guin, ik schenk het hier aan haar. Niet omdat ik meteen concreet raad weet met het voorstel, maar omdat het klopt dat onbepaaldheid niet het einde van de geschiedenis betekent – eerder een knoop met potentiële punten om opnieuw te beginnen.
Leren leven met precariteit vergt meer dan fulmineren tegen degenen die ervoor verantwoordelijk zijn (hoewel me dat ook nuttig lijkt en ik er niets op tegen heb). We moeten de vreemde, nieuwe wereld om ons heen proberen op te merken, en onze fantasie gebruiken om haar verschijningsvormen te bevatten.
Recensie over De paddenstoel aan het einde van de wereld door Lennert de Vroey
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.