Meer dan zestig jaar na zijn ontijdige dood – hij was nauwelijks zesendertig toen hij aan leukemie stierf – blijft Frantz Fanon (1925-1961), de psychiater uit Martinique die zich voor de Algerijnse Onafhankelijkheidsstrijd engageerde, tot de verbeelding spreken van zowel activisten als academici. Zijn twee belangrijkste boeken Zwarte huid, witte maskers (1952) en vooral De verworpenen van de aarde (1961) waren in de jaren zestig een inspiratie voor onder anderen de Black Panthers in Amerika, Steve Biko in Zuid-Afrika en Che Guevara in Latijns-Amerika. Hannah Arendt zag in Fanon een van de inspiratoren van het steeds gewelddadiger wordende studentenprotest in Europa en de VS. Zijn kritische en hybride verwerking van de belangrijkste intellectuele stromingen van zijn tijd – psychoanalyse, marxisme en existentialisme – vanuit een raciaal perspectief heeft in de daaropvolgende decennia een cruciale rol gespeeld in de ontwikkeling van postkoloniale en culturele studies. Op dit ogenblik wordt hij herlezen en geactiveerd in de contexten van Black Lives Matter, de dekolonisatiebeweging, #Metoo en de ecologische bewustwording.
In zijn werk zet Fanon zich scherp af tegen de koloniale orde en roept hij het visioen op van een nieuw humanisme dat, in tegenstelling tot het Europese, de universele waarden van vrijheid, gelijkheid en rechtvaardigheid wel waarmaakt: ‘Laten we het opgeven, dit Europa dat het maar over de mens blijft hebben, maar hem overal afslacht waar het hem tegenkomt, op al zijn straathoeken, in alle uithoeken van de wereld.’ Fanon legt het dubbele discours en de paradoxen van het Europese humanisme en het westers vooruitgangsdenken bloot. Die ontmaskering van de Verlichtingsidealen is een belangrijk thema van het postkolonialisme geworden.
Fanons krachtige, door Aimé Césaire en Jean-Paul Sartre gevormde retoriek is polemisch en profetisch tegelijk. Als lezer heb je bij momenten het gevoel naar de stem van een publiek redenaar te luisteren. En niet onterecht. Fanon schreef zijn werk immers niet, maar dicteerde het aan zijn vrouw Josie Dublé (1930-1989). Het geeft aan zijn zinnen iets lichamelijks, het ritme van het bloed en de adem, direct en beeldend. De vertaling van Joost Beerten weet dat rauwe en performatieve element goed te vatten: ‘In de koloniale context geeft de kolonist het afkraken van de gekoloniseerden slechts op als die laatste luid en hoorbaar de suprematie van de witte waarden heeft erkend. In de dekolonisatieperiode drijft de gekoloniseerde massa de spot met deze waarden, beschimpt ze, braakt ze luidkeels uit.’ De woede, het pathos en de scherpte van Fanons analyses zijn een blijvende oproep, over de generaties heen, tot wat hij in de laatste zin van De verworpenen van de aarde ‘een nieuw denken’ en ‘een nieuwe mens’ noemt. Het universele humanisme dat Fanon nastreefde, richtte zich eveneens tot de Europeaan, want ook die moest zich uit zijn rol van kolonisator losmaken. ‘Wat wij Algerijnen willen’, aldus Fanon, ‘is de mens achter de kolonialist ontdekken; deze mens die zowel de organisator als het slachtoffer is van een systeem dat hem heeft verstikt en tot zwijgen heeft gebracht. […] Wij willen een Algerije dat openstaat voor iedereen.’ Voor Fanon heeft je legitimiteit niets te maken met het bewijzen van je raciale of culturele authenticiteit, maar komt ze voort uit je actieve engagement in de strijd voor sociale transformatie en voor instellingen en ideeën die gekoloniseerden bevrijden en emanciperen.
Fanon spreekt over en tot een wereld die nog moet komen. Toch kan zijn werk niet begrepen worden zonder inzicht in zijn persoonlijke geografische, intellectuele en politieke parcours: zijn burgerlijk Franse opvoeding in Martinique, zijn persoonlijke ervaringen als soldaat tijdens de Tweede Wereldoorlog en als student geneeskunde en psychiatrie in Frankrijk, en zijn medische en politieke activiteiten in Algerije. Terwijl Zwarte huid, witte maskers het racisme in de koloniale metropool (Parijs) analyseert, is De verworpenen van de aarde een ontleding van de situatie van de gekoloniseerde in de kolonie (Algerije). Fanon schreef beide boeken in een periode dat de dekolonisatie haar bloedigste gedaante aannam. Na de Tweede Wereldoorlog werd snel duidelijk dat de Europese grootmachten hun kolonies niet zonder slag of stoot onafhankelijk zouden laten worden. De Franse staat heeft pas in 2018 toegegeven dat het leger zich schuldig maakte aan het laten verdwijnen en martelen van politieke tegenstanders, soms met de dood tot gevolg. Met zijn geweld van beide kanten, zijn bomaanslagen, zijn martelingen en zijn vele honderdduizenden doden is de Algerijnse Onafhankelijkheidsoorlog een van de meest brutale en bloedige geweest.
Beruchte reputatie
De beruchte reputatie van De verworpenen van de aarde als de bijbel van het revolutionaire geweld – de oorspronkelijke titel Les damnés de la terre is een expliciete verwijzing naar de Internationale – is voor een groot deel te wijten aan de inleiding die Sartre schreef op vraag van Fanon, een groot bewonderaar van de filosoof. Die inleiding maakte het boek op slag bekend, maar gaf ook een heel specifieke kleur aan de tekst van Fanon, waarover deze zich op zijn sterfbed terecht zorgen begon te maken. Sartre schetst een – letterlijk – zwart-witbeeld: het beeld van een witte wereld die door de kritiek, de opstand en de strijd van een zwarte wereld zal worden vernietigd. Het is alsof de Franse filosoof alleen het eerste hoofdstuk – ‘Over geweld’ – heeft gelezen en zodoende zijn focus uitsluitend heeft gelegd op Fanons rechtvaardiging van revolutionaire antikoloniale actie. Toch is deze ‘verenging’ ook de belangrijkste reden van de blijvende fascinatie voor het boek. Het verwoordt een ongemakkelijke waarheid over geweld, zeker in de context van de liberale democratie. Zo maakt de samenhang die Fanon ziet tussen het fysieke en symbolische geweld van de onderdrukker en het reactieve geweld van de onderdrukte het onmogelijk om niet te denken aan wat er op dit ogenblik in het Midden-Oosten gebeurt. Het boek stelt impliciet de vraag over het recht op geweld dat het Westen zich soeverein toe-eigent, terwijl iedere reactie op en tegen dat geweld als illegitiem of terroristisch wordt beschouwd. Dat had Sartre goed begrepen. De ironie van de geschiedenis wil nu dat Josie Fanon in 1967 Sartres voorwoord liet verwijderen omdat ze vond dat diens steun aan Israël tijdens de Zesdaagse Oorlog niet strookte met de geest van Fanons werk. Tegelijk was Fanons begrip van het witte racisme schatplichtig aan Sartres analyse van het antisemitisme in zijn Réflections sur la question juive (1946).
De verworpenen van de aarde is geen loutere oproep tot revolutie, al bevat het expliciete passages die aan geweld een bevrijdende en gemeenschapsvormende kracht toekennen. Geweld is voor Fanon het instrument bij uitstek van de kolonist om de kolonie te controleren. Maar in de handen van de gekoloniseerde kan geweld ook een therapeutisch en kathartisch effect hebben. Wie Fanon echter eenzijdig als een ‘apostel van het geweld’ interpreteert zoals Sartre doet, ziet over het hoofd dat het boek eindigt met een hoofdstuk – ‘Koloniale oorlog en psychische aandoeningen’ – waarin de psychiater Fanon beschrijft hoe geweld de levens van zowel de slachtoffers als de beulen – fysiek én mentaal – vernietigt. En dat wist Fanon uit eerste hand. Als psychiater behandelde hij in Algerije zowel gemartelde vrijheidsstrijders als hun koloniale folteraars. In een van zijn casestudies vertelt hij hoe een slachtoffer in het hospitaal zijn beul tegen het lijf liep en daarna zelfmoord probeerde te plegen. Door zijn psychiatrisch werk werd Fanon in het midden van de jaren vijftig, toen het FLN (Front de Libération Nationale) de wapens tegen de Franse bezetter opnam, tot een duidelijke keuze gedwongen. Fanon begreep dat de koloniale oorlog een volkomen nieuw fenomeen was en dus zijn eigen pathologieën voortbracht. In die context heeft hij de psychoanalyse geracialiseerd. Voor Fanon is ras de beslissende factor, meer dan klasse. Dat is een aanvechtbare stelling, maar hij schreef op een ogenblik dat de wereld verdeeld was tussen een ‘witte’ kolonisator en een ‘zwarte’ gekoloniseerde. Fanons beschrijving van het kolonialisme als een manicheïstische verdeling van de maatschappelijke ruimte is nog steeds onovertroffen. Dat inzicht maakte dat het blijven verzorgen van beide partijen onzin was geworden en Fanon identificeerde zich volledig met de onafhankelijkheidsstrijd van het FLN.
Kolonialisme is voor Fanon een machine van naakt geweld dat alleen maar zal buigen onder nog meer geweld. De westerse bourgeois is fundamenteel racistisch en de bourgeoisideologie is make-up voor het kapitalistisch imperialisme. Geweld tegen het kolonialisme is een therapie voor de gedehumaniseerde gekoloniseerde. Als psychiater was Fanon zich intens bewust van de internalisering van de witte blik. Tijdens de Tweede Wereldoorlog en tijdens zijn medische studie in Frankrijk besefte Fanon dat ook hij in de witte blik niet meer was dan een primitief, een wilde. Die traumatische ervaring beschrijft hij in Zwarte huid, witte maskers. Fanon begreep de impact van de politieke en economische realiteit op de verdinglijking van de gekoloniseerde, maar als psychiater zag hij ook de enorme impact van beelden en verhalen die door de kolonisten werden opgelegd. Zijn vorming als psychiater had hem niet alleen gevoelig gemaakt voor de politieke, economische en sociale aspecten van de kolonisatie, maar ook en vooral voor de psychische. Hij zag bij zijn patiënten de desastreuze effecten van het geïnternaliseerde koloniale denken dat de wereld in tweeën deelde in een onbetwistbare hiërarchie: wit en niet-wit, beschaafd en primitief, actief en passief, rationeel en irrationeel, mooi en lelijk, edel en wild, et cetera. De witte man veroverde niet alleen territoria en reorganiseerde hele samenlevingen, maar hij herschikte ook het bewustzijn van de gekoloniseerde door te claimen dat hij – de witte man – een humane en universele samenleving representeerde en dus het na te volgen model was. Fanon begreep dat het zo goed als onmogelijk was om zich los te maken van die geïnternaliseerde witte blik en van het psychische lijden dat hierdoor werd veroorzaakt.
De verworpenen van de aarde is niet alleen een manifest van de antikoloniale strijd, maar ook een scherpe analyse van de postkoloniale conditie en daar ligt nog steeds zijn explicatieve kracht. Fanon heeft op vele punten gelijk gekregen. Hij bekritiseert de koloniale instellingen én de postkoloniale regeringen. Hij legt bloot hoe de westerse machten zouden proberen om de internationale orde ook na de dekolonisatie in stand te houden en hoe de elites in postkoloniale naties er niet in slagen eigen waarden te creëren en blijven steken in een imitatie van de westerse bourgeoisie. Hij verwijt de Afrikaanse leiders middelmatigheid, corruptie, etnische verdeeldheid, racisme en economische afhankelijkheid van de voormalige koloniale machten. Meer dan eens waarschuwt hij voor het gevaar van een terugval van het nationalisme in de etnie en het tribalisme. Zijn wantrouwen tegenover de elites uit het Globale Zuiden heeft wellicht te maken met zijn eigen getormenteerde ervaring als een man van kleur uit een middenklassenfamilie in het koloniale Martinique die een opvoeding kreeg als Frans burger en daardoor vervreemd was van zijn Caribische en Afrikaanse wortels. In 1966 omschreef The New York Times of Books de diepe schatplichtigheid van De verworpenen van de aarde aan de Franse cultuur als volgt: ‘Deze oproep tot nationale revolutie is Jacobijns van methode, Rousseauiaans van geest en Sartriaans van taal – zo Frans als het maar kan zijn.’ Tegenover Fanons harde kritiek op de verwesterde elite waartoe hij zelf behoorde, staat zijn romantisering van de Afrikaanse plattelandsbevolking als de authentieke revolutionaire kracht, een positie die hij schromelijk overschatte.
Het antikoloniale nationalisme en het daarbij horende antikoloniale geweld is voor Fanon enkel de eerste stap in de richting van een nieuw humanisme. Hij pleit heel expliciet voor een redistributie van rijkdom en technologie als enige oplossing voor de rechtvaardige wereldorde. Fanon nam afstand van een raciaal gedefinieerde identiteit en cultuur. Hij wilde niet dat de witte arrogantie vervangen werd door een zwarte en was niet geïnteresseerd in de zogenaamde terugkeer naar een onterecht vergeten zwarte beschaving. Hij wilde geen man van het verleden zijn. Hij zag evenmin iets in het beschaamd maken van witte mensen met de verschrikkelijke feiten van slavernij en imperialisme – iets waar Sartre wel duidelijk op inzet in zijn inleiding. Hij waarschuwde de ‘verworpenen’ voor een psychologie gedomineerd door een overdreven gevoeligheid. Ook op deze punten lijkt zijn werk in dialoog te gaan met ons tijdperk.
Raciaal kapitalisme
De inleiding van Sartre, hoe dwingend en eenzijdig ook, behoort inmiddels tot de tekst van Fanon zelf. Ze zijn met elkaar vergroeid. De enige oplossing is beide teksten te voorzien van een nieuwe inleiding, zoals dat gebeurde in 2021 met een nieuwe uitgave van de Engelse vertaling, voorafgegaan door inleidingen van Cornel West en Homi Bhabha, twee voormannen van Postcolonial en Cultural Studies, die beiden expliciet de vraag stellen naar wat Fanon in de eenentwintigste eeuw nog betekent. In het spoor van Frantz Fanon. Orde, wanorde, dekolonisering (2023) van Koen Bogaert kan gelezen worden als een dergelijke inleiding bij De verworpenen. De titel is enigszins misleidend omdat de figuur en het werk van Fanon niet in detail geanalyseerd worden. De naam ‘Fanon’ staat hier voor een radicale strijd voor vrijheid en gelijkheid met alle politieke consequenties van dien.
Bogaert ziet in Fanon een van de leidende figuren in de strijd tegen het ‘raciaal kapitalisme’ dat volgens hem nog steeds de geglobaliseerde wereld stuurt en echte vrede en rechtvaardigheid onmogelijk maakt. Fanon leefde in een ander tijdperk. Hij schreef zijn werken in volle antikoloniale strijd voor vrije naties in de Derde Wereld en in de context van internationalistische bewegingen als socialisme, marxisme en humanisme. Onze tijd is er een van globalisering die gekenmerkt wordt door een denationalisering van de soevereine staat en de triomf van de vrije markt, het neoliberalisme en het technocratisch elitisme. Van de nieuwe mens waarop Fanon hoopte, is niet veel terechtgekomen. Zijn gedachten over racisme en onderdrukking, over verzet en geweld, zijn daarentegen nog steeds referentiepunten. Het dekolonisatieproces is met andere woorden nog steeds niet voltooid. Dekolonisering behelst op dit ogenblik meer dan alleen onafhankelijkheid en nationale autonomie, het is een intellectuele, morele en zelfs spirituele beweging die diep ingesleten machtsstructuren en denkbeelden moet openbreken. Het gaat daarbij om een historisch en mondiaal project.
Bogaerts boek – meer een vlot geschreven, omvangrijk en synthetisch essay dan een academische studie – is een overzicht in vogelvlucht van het proces van vijf eeuwen kolonialisme, zijn verschillende fases, zijn methodes en zijn belangen. Hij maakt uitgebreid gebruik van de internationale literatuur over dit onderwerp en legt de nadruk op het belang van taal en verhalen, op de constructie van het begrip ‘ras’, op de dehumanisering van de slaafgemaakte, op de samenhang van politiek en economie, van staat en bedrijf. Maar het boek is ook en veel meer nog een geschiedenis van het antikoloniale verzet in de brede betekenis van het woord. Bogaert schetst een dramatisch en panoramisch beeld van vormen van verzet van de eerste generatie slaafgemaakten (opstand, zelfmoord, nieuwe taal, liederen,…) over de marrongemeenschappen (die zich van het koloniale gezag losmaakten en zich in de wouden terugtrokken) tot het eigentijdse academische en activistische verzet van Black Lives Matter. Centraal in zijn verhaal staat de Haïtiaanse Revolutie (1791-1804). Theoretisch geruggesteund door wat ‘het zwart Atlantisch humanisme’ wordt genoemd’ – een genealogie van zwarte denkers vanaf het einde van de achttiende eeuw tot nu waartoe figuren als W.E.B. Dubois, C.R.L. James, Frantz Fanon, Paul Gilroy, Sylvia Wynter, en anderen behoren – ziet Bogaert de revolutie in Haïti niet als een afgeleide van de Amerikaanse en de Franse Revolutie, zoals in de officiële geschiedschrijving meer dan eens is gebeurd, maar als een radicalisering en een universalisering ervan. De Franse en de Amerikaanse Revoluties waren in de geest ongetwijfeld universeel maar stelden nooit de witte hegemonie in vraag. De ultieme consequenties van dat witte denken waren zichtbaar geworden in de praktijken van het kolonialisme en de slavernij op de Caraïben.
Het is geen toeval dat Bogaert de focus minder legt op de historische leider van de Haïtiaanse Revolutie, Toussaint Louverture, dan op diens medewerker Jean-Jacques Dessalines, een bij het grote publiek minder bekende en ook meer omstreden figuur. Dessalines was de eerste die het concept ‘onafhankelijkheid’ hanteerde in de context van Haïti. Het idee van een onafhankelijke natie ging veel verder dan de ambitie van Louverture om weliswaar de slavernij af te schaffen, maar Haïti nog binnen de grenzen van het Franse koloniale rijk te houden. Nog op zijn sterfbed schreef Toussaint Louverture brieven aan Napoleon om zijn ideeën te verdedigen. Louverture was meer op verzoening met de kolonisator gericht, terwijl Dessalines het kolonialisme met alle mogelijke middelen – dus ook met veel geweld – bestreed.
Bogaert wil het beeld corrigeren dat de strijd tegen de slavernij – het abolitionisme – in de eerste plaats een zaak geweest is van witte (Britse) mannen gewapend met de ideeën van de Verlichting en met de idealen van de Franse en Amerikaanse Revoluties. Dat beeld impliceert immers dat het denkwerk in het witte Europa gebeurde terwijl de zwarte oproerkraaiers ter plekke vooral voor chaos zorgden. Bogaert vermeldt figuren als Ottobah Cupoano (Ghana) en Olaudah Equiano (Nigeria) – beiden als kind tot slaaf gemaakt en als vrije mannen vooraanstaande abolitionisten in Groot-Brittannië –, schrijvers van respectievelijk een van de eerste zwarte anti-slavernijpamfletten (1787) en van een van de eerste slave narratives, autobiografische slavenverhalen die een belangrijk instrument waren in de strijd tegen de slavernij (1789). Bogaert wijst daarnaast op het grote belang van de marrongemeenschappen, van militaire ervaring en kennis, organisatie- en gezagsstructuren, culturele en religieuze praktijken die uit Afrika waren meegebracht en creatief werden ingezet om het verzet vorm te geven. De Revolutie in Haïti is niet louter het gevolg van de kracht van een aantal Verlichtingsidealen, maar het concrete werk van honderdduizenden anonieme slaven die hun leven geriskeerd en gegeven hebben voor hun vrijheid. Die nadruk op agency is een van de belangrijke rode draden in het boek. Bogaert maakt het historische panorama breder en zoekt naar verbanden tussen verschillende emancipatorische bewegingen in de achttiende en negentiende eeuw, waarvan de strijd tegen de slavernij, de arbeidersstrijd en de strijd om vrouwenrechten de belangrijkste zijn. De brug naar het heden en de eigentijdse emancipatiestrijd is snel gemaakt.
In zijn nawoord bij het boek van Bogaert brengt Sibo Kanobana het gebruik van geweld opnieuw nadrukkelijk ter sprake: ‘Voor iemand die spreekt vanuit een positie van macht en comfort is het al te gemakkelijk om voor nuance te pleiten. Het is te gemakkelijk om denigrerend te denken over radicalisme, alsof radicalisme op zichzelf verwerpelijk is. Ik ben bijvoorbeeld een radicaal tegenstander van moord en geweld. Dat maakt dat radicalisme niet verwerpelijk, wel integendeel. Oproepen tot compromis is in de huidige context een schande. Radicalisme is immers geen synoniem voor extremisme maar betekent dat we uitgaan van een genuanceerd en uitgediept begrip van de oorsprong, de wortels, van een probleem.’ Het is ongemakkelijk voor de liberale democratie en voor de kapitalistische wereldorde om de waarheid van hun gewelddadige oorsprong onder ogen te zien. Maar hoe langer daarmee gewacht wordt, hoe onmogelijker het wordt om vorm te geven aan het universele en inclusieve humanisme dat Fanon voor ogen stond: ‘Voor Europa, voor onszelf en voor de mensheid, moeten we onze oude huid afleggen, een nieuw denken ontwikkelen, proberen een nieuwe mens op poten te zetten’, aldus de slotzin van De verworpenen van de aarde.
Frantz Fanon, ‘De verworpenen der aarde’, vertaald door Joost Beerten, Ten Have, Utrecht, 2023, 336 p.
ISBN 978 90 259 1077 8
Koen Bogaert, ‘In het spoor van Fanon. Orde, wanorde, dekolonisering’, Epo, Berchem, 2023, 342 p.
ISBN 978 94 6267 393 9
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.