Het is niet de meest aangename plek waar Arnoud van Adrichem (1978) en Jan Lauwereyns (1969) hun gezamenlijke dichtbundel situeren: het riool – meteen ook de titel van de bundel. Het riool is het eindpunt voor alles wat de mens wegwerpt en uitscheidt, het punt waar alle verschillen verdwijnen en alles een vuile brij wordt: ‘Tot niets, alles verdwijnt, / zwart op wit, vermengd tot bruin / in het afvoerputje, // langs diepduistere kanalen / tussen bovenwereld, onderwereld.’ Het is een wereld waar Rat heerst: ‘het succesvolste zoogdier // ter wereld, ter wereld. // De echo maakt hem groter / groter nog dan zijn schaduw, // die verkennend vóór hem / een roestbruine buis oploopt.’ Wie dacht dat de mens het succesvolste zoogdier ter wereld was, kan het dus vergeten. Rat gidst de lezer:
Volgen wij? We volgen
zijn voorpoten, die krassen,
tikken in de tunnelszijn vette kale staartje
in lauwe pis, in de drab
en drek van het banket
dat niemand smaakte.
Alles wat in de bovenwereld van elkaar gescheiden en geordend is, verliest die kwaliteiten in de onderwereld. Maar precies daardoor is het riool ook de plek waar al dat afval nieuwe en onverwachte verbindingen aangaat. En misschien is het in deze bundel vooral daar om te doen: nieuwe verbindingen die ontstaan uit het samenklonteren van gebruikt, heterogeen en weggeworpen materiaal. En is dit proces uiteindelijk niet wat we cultuur noemen? Onderwereld en bovenwereld liggen niet zo ver uit elkaar: ‘Denken doen we met onze darmen.’
Een eerste samenklontering gebeurt al op het niveau van het auteurschap. Het is niet gebruikelijk om op een literair werk de namen van twee schrijvers aan te treffen. Ook al ligt de tijd dat de dichter een god in het diepst van zijn gedachten was ver achter ons en is de auteur inmiddels zelfs dood verklaard, toch blijven we het schrijven associëren met slechts één hand. Hoe zouden twee handen één pen kunnen vasthouden (of op hetzelfde pc-klavier kunnen werken)? Beide auteurs zijn wat dat betreft nochtans niet aan hun proefstuk toe. Ze schreven in 2010 samen de essaybundel Stemvork. Maar samen een poëziebundel schrijven is toch nog iets anders.
Je wilt als lezer heel veel vragen stellen aan de schrijvers. Hoe beginnen ze aan een gezamenlijk gedicht? Zitten ze bij elkaar, of net niet en verloopt de uitwisseling via de e-mail? Hoeveel tijd gaat erover? Schrijven ze associatief of vanuit een concept? Wordt een gedicht op voorhand inhoudelijk en vormelijk doorgepraat? Gaan de teksten voortdurend heen en weer? Herschrijven ze elkaars verzen? Wie beslist wanneer het gedicht klaar is? Je kan als lezer wel proberen de twee dichters te ontwarren, op voorwaarde natuurlijk dat je de individuele oeuvres kent. Maar wat levert dat op?
Lauwereyns is naast dichter neurowetenschapper, dus je hebt de neiging de wetenschappelijke woordenschat aan hem toe te schrijven. Het begint al met het openingsgedicht: ‘Fagocytose’. Maar alles wat in dat eerste gedicht over het proces van fagocytose staat, vind je bijna letterlijk op de Wikipedia-pagina. Een wetenschapper hoef je daarvoor dus niet te zijn. Weten wie wat schreef, brengt je niet dichter bij deze poëzie. Het dubbele schrijverschap maakt op zich al duidelijk dat elke zoektocht naar een persoonlijke, laat staan lyrische, expressie overbodig is. De inzet van deze poëzie ligt duidelijk niet in de (persoonlijke) expressie.
Het riool bestaat uit negen lange gedichten. Elk gedicht is opgebouwd uit korte een-, twee- of drieregelige strofen. Het zijn tegelijk lange én gebalde, epische én elliptische gedichten waarmee je bij een eerste lectuur niet goed raad weet. Tegen dat ongemak helpt maar één remedie: lezen en herlezen met een potlood in de hand. Dan pas begin je in het gedicht bepaalde patronen te ontdekken: formuleringen en structuren die herhaald of gevarieerd worden; specifieke vocabulaires die zich beginnen af te tekenen. Wanneer je ten slotte merkt dat ook de gedichten onderling expliciet of impliciet naar elkaar verwijzen, dan begin je zicht te krijgen op ‘(w)aar het om gaat / als er geen verhaal is, / alleen een reeks coördinaten.’
Waar gaat het dan om in deze poëzie? Vaak wordt in deze bundel gesteld dat er geen objectieve kennis van deze wereld mogelijk is: ‘De wereld van feiten, waar iedereen / het warm van krijgt, is opgebouwd // uit onwezenlijk spul.’ Die stelling duikt op in vele afgeleiden en varianten. De bundel opent met: ‘Alles wat bedreigd wordt / door de tijd, // scheidt / valsheid af // en dit naarmate dat.’ Er is met andere woorden geen onschuld. Dat wordt verder nog bevestigd: ‘Geef ons een naam en wij vinden / zijn zwakte, de ultieme / verzoeking die hem vloert. […] Voor iedereen is er een vrucht / met zijn naam erop. / Glanzend, onweerstaanbaar.’ Het is geen fraaie wereld waartoe het eten van die vrucht ons toegang geeft, integendeel.
De gedichten bevatten weliswaar geen verhaal, ze zitten vol splinters en brokstukken waarmee – met wat goede wil – scenario’s kunnen worden geconstrueerd die steeds andere ‘rioolwerelden’ oproepen: een moord in Shanghai in het prostitutiemilieu en de achtervolging van de dader, genaamd Doelwit, over de Bund (een promenade langs de Huangpu-rivier); de enscenering en registratie van een onthoofdingsvideo door IS in de Arabische woestijn; perverse en gewelddadige seksualiteit in Azië; het verminkte lijk van een meisje in het riool in Mexico City, waarschijnlijk het slachtoffer van drugskartels; de passie en de rancune van Heathcliff uit Wuthering Heights (1847) van Emily Brontë,… Seks, drugs, misdaad, geweld – dat lijken de perverse ‘grote verhalen’ die als een rode draad door de bundel lopen: ‘Ergens, nergens blunderde een god. / Een zuiver misverstand, de onwrikbare / logica van het riool.’
In elk gedicht wordt iets van die logica van het riool gedemonstreerd. Zo bijvoorbeeld in het gedicht ‘Maren van de beul’. Wanneer je na herhaalde lectuur zicht krijgt op de woordketen ‘beul – oranje overall – schreeuwerige letters op een bergflank – woestijn – lemmet’ gecombineerd met de woordketen ‘lichtman – draaidagen – rol – draaiboek – cinefiel – finale scène – filmklapper’, wordt het duidelijk dat dit gedicht iets zegt over de zorgvuldig geënsceneerde en geregistreerde onthoofdingen door IS en over de mediatisering van geweld.
Het gedicht brengt ook religie ter sprake, nog een rode draad in de bundel: ‘De woestijn maakt dingen / religieus, // de overdrijving verzengt / in elke afzonderlijke / minuscule zandkorrel.’ Het is een (enigszins omgekeerde) echo van een vroegere strofe in het gedicht: ‘De woestijn maakt alles / groter, // in elke zandkorrel / zindert de hyperbool.’ Later wordt de vraag gesteld: ‘Vertraagt zand / het denken?’ Of nog zo’n spiegel: ‘Spreken wij in tongen? / Niet meer dan anderen’ en een pagina verder: ‘Spreken anderen in tongen? / Niet meer dan wij.’
Dat ‘spreken in tongen’ is een mooie metafoor voor het dubbele auteurschap van de bundel. Deze twee strofen zouden dan betekenen dat poëzie altijd al een gebroken of gedeeld spreken is (of er nu twee, meer of slechts één auteur is). Religieus gezien is het natuurlijk een verwijzing naar Pinksteren waarbij de apostelen onder invloed van de Geest probleemloos verschillende talen begonnen te spreken.
Het gedicht bevat naast verwijzingen naar het christendom en naar de islam (‘tussen fajr en magrib’, het ochtend- en avondgebed), een verwijzing naar de Griekse mythologie wanneer er sprake is van ‘een obool / onder de opgezwollen tong’, het goudstuk dat aan de doden werd meegegeven als betaalmiddel voor Charon die de dode zielen over de Styx, de rivier in de onderwereld, zette. Het is geen toeval dat in het gedicht ‘Het laatste restje zuurstof’ Oedipus, Mozes, Zoon en Judas opduiken. Zijn het de resten – ‘het laatste restje zuurstof’ – van de twee fundamenten van onze westerse beschaving: de Griekse oudheid en het christendom?
Maar in het riool treden vreemde vermengingen op: hier is het niet Oedipus maar Judas die het met zijn moeder gedaan heeft, wat ons meteen naar Sigmund Freud en het onbewuste leidt, nog zo’n riool. Ook snippers Nederlandstalige poëzie duiken in de gedichten op: ‘mir nix: dir nix’ (Hans Faverey) in dit gedicht en ‘’s Nachts zeggen wij de dingen gedag / die we ’s ochtends groeten. // Of andersom?’ (Paul van Ostaijen).
In het gedicht ‘Heathcliff, orbitofrontaal’ wordt het verhaal van Emily Brontë samengeklonterd met het fameuze lied ‘Je t’aime moi non plus’ van Serge Gainsbourg en Jane Birkin: ‘Bordeaux voor de sofa? / Bordeaux entre les reins. // Tu es la vague, / ik ben het eiland, nakend.’
De titel ‘Heathcliff, orbitofrontaal’ benoemt de twee sporen waarop deze poëzie geschreven is: de duistere passies (het riool) en de nuchtere wetenschappelijke beschrijving ervan. De orbitofrontale cortex maakt deel uit van het affectieve netwerk van de hersenen en is verantwoordelijk voor de verwerking en controle van emotionele prikkels. Het riool is geen bundel die je zonder opzoekwerk kan lezen. Voor de wetenschappelijke terminologie en bepaalde verwijzingen (wie zijn de ‘Zeta’s’? wie is Carlos Salinas?) moet je internet op.
Dit hangt samen met het motief van de detective dat impliciet in de bundel aanwezig is. De detective is degene die het mysterie oplost, die het raadsel ontrafelt. Hij is de figuur bij uitstek waarin de rationele wereld, de wereld van de orde en de wet, het licht en de transparantie (de bovenwereld), in contact komt met de wereld van de chaos, de duisternis, het riool (de onderwereld). Hij is degene die zeker weet dat de mens denkt met zijn darmen. Misschien moet je deze gedichten lezen zoals een detective de crime scene of zoals een lijkschouwer een lijk onderzoekt? Met aandacht voor het detail, het onooglijke spoor, met veel zin voor hypothese en creativiteit.
Maar anders dan in de vele CSI-series is het voor de lezer onmogelijk het onderzoek tot een sluitende conclusie te brengen. Geen toeval dus dat Rat in het laatste gedicht in een wetenschappelijk laboratorium binnendringt en ervoor zorgt dat verder onderzoek niet mogelijk is:
Rat pist in een petrischaaltje, stoot
een erlenmeyer om en geniet piependvan zijn geanimeerde reflectie
in het spiegelglas.
En zo blijf je associëren en interpreteren, aantekeningen maken en vraagtekens plaatsen, terugbladeren en onderlijnen. Dat je dat wilt doen, spreekt voor deze bundel. Er wordt in deze verzen iets fundamenteels over onze (verkeerde?) perceptie van de wereld gezegd zonder dat je daar volledig greep op krijgt. De opeenstapeling en versplintering van ‘talen’ – de neurologische inzichten, de intertekstualiteit, de populaire en de elitaire cultuur, de verwijzingen naar de media-actualiteit, de sombere ironie, op momenten zelfs een zeker lyrisme – maakt van deze bundel een bijzondere intellectuele uitdaging.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.