Een gids in bange dagen

Alles is gekleurd

Joost Zwagerman

Voor een keertje ontleedde onze leraar Nederlands geen samengestelde zin, maar belichtte hij een schilderij van Magritte. Nadat hij ons het wereldberoemde doek ‘Ceci n’est pas une pipe’ had laten zien en wij, tweedejaars humaniora, niet veel meer konden bedenken dan dat deze schilder waarschijnlijk een grapje maakte, reikte hij ons monkelend een sleutel aan: ‘Magritte heeft nochtans gelijk. Dit is geen pijp. Dit is een schilderij van een pijp’. Met die bedrieglijk eenvoudige vaststelling werden we binnengeleid in een wonderlijke, nieuwe wereld waar materie, taal en betekenis volstrekt verschillende dingen bleken. En vooral, waar kunst (met grote K) niet noodzakelijk saai (met grote S) hoeft te zijn.

Nog steeds ben ik die leraar ontzettend dankbaar voor dat belangrijke inzicht. Maar tegelijkertijd moet ik vaststellen dat ik die ene interpretatie, die ik toen op een presenteerblaadje kreeg aangereikt, maar heel erg moeilijk van me krijg afgeschud. En dat zadelt me tegenwoordig steeds meer op met het onbehaaglijke vermoeden dat Magrittes doek daarmee tot een fractie van zijn mogelijke betekenissen is gereduceerd.

Dat is wat mij ook dwarszit bij het lezen van Zwagermans recente bundel kunstobservaties Alles is gekleurd: zijn op zich lovenswaardige streven naar duiding draagt een behoorlijk stellige ondertoon en geeft daarmee aan zijn observaties een onbetwistbaarheid waarmee hij niet alleen de complexiteit van de besproken werken (beeldende kunst, literatuur en popmuziek), maar ook het interpretatieve vermogen van lezer onbedoeld onrecht aandoet. De essays zijn bovendien nogal ‘afrondend’: de lezer hoeft zich amper vragen te stellen en kan gewoon wachten tot Zwagerman zelf het definitieve antwoord geeft. Zo’n leeservaring mag dan aanvankelijk misschien comfortabel zijn, na enkele essays komt Zwagermans stelligheid helaas wat te belerend en betuttelend over.

Een medaille met een keerzijde

Heel wat recensenten (ook naar aanleiding van vorige bundels) spreken vol lof over de uiterst bevattelijke en begeesterde schrijfstijl waarmee Zwagerman lezers probeert te enthousiasmeren voor hedendaagse kunst. Die mag dan wel de reputatie hebben ‘moeilijk’ te zijn, volgens Zwagerman hoeft dat de toeschouwer niet af te schrikken: het kan namelijk ook net aardig zijn om in datgene wat je aanvankelijk niet begrijpt (en dus gemakshalve aan de kant zou kunnen schuiven) toch iets waardevols of moois te leren zien. Wie Zwagerman daarover al eens passioneel aan het woord heeft gehoord – bijvoorbeeld in dit filmpje – weet dat de auteur over het talent beschikt om juist dat inzicht bij een groot publiek aannemelijk te maken, hij ‘[…] zegt verstandige dingen op een vaak luchtige, toegankelijke manier’, aldus Toon Horsten in De Standaard. En in een tijd waarin moderne kunst (en de appreciatie daarvan) meer en meer onder druk komt te staan, lijkt Zwagerman de gedroomde gids in bange dagen. Hij wordt in dat verband vaak vergeleken met gepatenteerde (en legendarische) kunst-explicateurs zoals die tegenwoordig amper nog voorradig zijn: Henk van Os (bekend van Avro’s ‘Beeldenstorm’ en VARA’s ‘Museumschatten’), of de legendarische Pierre Janssen (VPRO’s Kunstgrepen), kunsthistorici die op de televisie aan een groot publiek uitlegden ‘waarom’ iets nu precies kunst is.

De authenticiteit van Zwagermans gedrevenheid staat, ook in Alles is gekleurd, buiten kijf. Zwagerman jaagt niet per se op de hipste exposities of artiesten, niet op de ‘next big thing’, maar schrijft over wat hem zelf het meeste boeit (met bekende stokpaardjes als het Abstract Expressionisme, Andy Warhol en Annie Leibovitz) en over recente tentoonstellingen die bij deze interesses aansluiten. Ongeacht hun onderwerp houden alle essays het eenvoudig: de gemaakte observaties zijn laagdrempelig, komen snel ter zake en hanteren een aanstekelijke toon waarmee ze ook de grootste kunstleek over de streep krijgen. Dat is lovenswaardig, maar ik zie ook een belangrijke keerzijde: het seponeren van verregaandere nuance en reflectie.

Zwagerman maakt immers wel degelijk aanspraak op een zekere autoriteit, zijn schrijfstijl vertoont veel overeenkomsten met die van de ‘alwetende verteller’ die zich in nagenoeg onbetwistbare termen uitlaat over zijn domein van expertise. Een van de duidelijkste voorbeelden daarvan staat in het essay over ‘Bad Painting’, waarin Zwagerman het zogenaamde ‘kladderwerk’ werk van Asger Jorn afzet tegen de ‘dogmatiek van de avant-garde’. Die laatste typeert Zwagerman als elitair, bewust mystificerend en cerebraal, terwijl Jorns werkwijze juist oogstrelende schilderijen zou opleveren:

‘Dikke kus aan de kardinaal van Amerika’ (1962) en ‘Parijs bij nacht’ (1959) zijn overduidelijk bedoeld om, net als bij Magritte, de dogmatiek van de avant-garde beentje te lichten – maar zo’n vijftig jaar later zijn beide doeken paradoxaal genoeg makkelijk op te nemen in een canon van het Goede, Ware en het Schone.

De stelligheid van deze uitspraken, anticipeert op het ongelijk van de mogelijke tegenstem: wanneer iets ‘overduidelijk’ is, dan heeft de opponent blijkbaar geen scherpe blik. Wanneer iets ‘makkelijk’ mooi te vinden is, heeft de opponent blijkbaar geen (of op z’n minst een moeilijke) smaak. Bewust of niet, met dergelijke, subtiel aangebrachte markeringen presenteert Zwagerman zichzelf als expert, en zijn eigen (subjectieve) observaties als de enige juiste en boven alle verdenking gestelde feiten. Die reductionistische reflex is niet alleen een twijfelachtige houding voor een ‘zendeling’ die kunst juist als oneindige bron van inspiratie (en dus ook interpretatie) wil verdedigen, hij bezondigt zichzelf ook aan precies het soort ‘kunstevangelisme’ dat deze bundel zo graag op de korrel wil nemen.

De anti-regel als regel

Zwagerman schrijft niet alleen democratiserend en populariserend (in een vaak spreektalig register), hij breekt in veel essays ook een lans voor kunstenaars die een gelijkaardige democratisering in de kunst ambiëren. Zwagermans nadrukkelijke anti-academisme en anti-intellectualisme komt in deze bundel herhaaldelijk tot uitdrukking, onder meer in het essay ‘De Satori’s van Cy Twombly’ waarin hij de intertekstuele relatie tussen diens werk en dat van Rilke en Hölderlin als volgt becommentarieert:

Dat zal vast wel. Mij lijken die verbintenissen tussen Twombly’s werk en dat van de zeggers van verzen typisch de constructies die kunstcritici maken achter hun bureau, nadat ze als zodanig min of meer zijn geïnstrueerd door curatoren, collega-critici en andere autoriteiten.

Of Zwagerman hier inhoudelijk een punt heeft over de relevantie van het onderzoek en het incenstueus gedrag van kunstelite, laat ik in het midden, maar de toon is onmiskenbaar misprijzend. Zwagerman profileert zichzelf graag als no-nonsense auteur met een punk-attitude die een hekel heeft aan jargon en hermetisme, en sympathie koestert voor kunst met een gelijkaardige ‘ethiek’:

Dé ontdekking van [de expo] ‘Exile on Main St.’ is voor mij Peter Saul, iemand die kunst maakt zoals ooit Johnny Rotten zong, of zoals ooit William Burroughs schreef.

Die telkens weer opgerakelde afkeer voor alles wat naar een kunstopleiding ruikt is niet alleen een rode draad in deze bundel, het is stilaan ook Zwagermans handelsmerk. Daarbij moet ik toch ook een kanttekening plaatsen: Zwagermans stijl komt inderdaad over als een welkom alternatief voor de zelfverklaarde kunstpausen die zich de enige juiste smaak en interpretatie toe-eigenen en deze vervolgens in onbegrijpelijke orakelzinnen gieten, maar Zwagermans selectieve canon (in combinatie met het impliciet autoritaire van zijn ‘doodgewone’ schrijfstijl) eigent zich datzelfde privilege natuurlijk evengoed toe. Dat resulteert in een bundel die niet helemaal met zichzelf in het reine is.

Kunstkritiek voor beginners

Ook de oppervlakkigheid waarmee Zwagerman sommige thema’s behandelt, stoort me. Veel van deze essays beperken zich tot het samenvatten van enkele essenties en presenteren geen echt verrassende ideeën of originele inzichten. Zo wijzen de drie openingsessays de lezer er achtereenvolgens op dat onder Rothko’s zwart soms een uitgebreid spectrum van kleuren zit, dat Pollocks drippings op microscopisch niveau gelijkenissen vertonen met fractaalstructuren en dat Hoppers doeken het moeten hebben van hun suggestiviteit. Jammer genoeg werkt Zwagerman de implicaties van die feitelijke wetenswaardigheden niet of nauwelijks uit.

De kwestie is niet dat deze feiten onjuist of oninteressant zouden zijn, wel dat het louter vermelden ervan niet zoveel meerwaarde biedt ten opzichte van wat de lezer in ongeveer elk standaardwerk over deze kunstenaars zou kunnen lezen. En oorspronkelijke observaties die alleen Joost Zwagerman zou kunnen bedenken, zijn ze ook al niet. Misschien moeten we Alles is gekleurd daarom ook geen essaybundel noemen, maar een verzameling van ‘beschrijvende essays’, zoals ook Zwagerman in de ondertitel spreekt over ‘omzwervingen’; stukjes die wat ze winnen aan eenduidigheid, inboeten aan precisie en diepgang. Uitzonderingen zijn de stukken over collega-essayisten als Martin Bril of Cees Noteboom, of schrijvers als John Updike of David Foster Wallace. In deze stukken biedt Zwagerman wel meer persoonlijke ideeën en analyseert hij haarfijn waar zich het genie van hun oeuvres precies bevindt. Ironisch genoeg attendeert hij de lezer daarmee meteen ook op die punten waarin zijn eigen essayistiek afsteekt tegen het vakmanschap van deze grootheden.

Toch betekent dit alles niet dat Alles is gekleurd geen enkele merite zou bezitten. Zwagerman geeft hier een broodnodige impuls aan de democratisering van het kunstdebat, en geeft daarbij zelf het goede voorbeeld. Als introductiecursus in de hedendaagse kunst is deze bundel ideaal voor wie bijvoorbeeld nog nooit van Pollock of Rothko heeft gehoord. Minder interessant is hij echter voor wie dat opstapje al eerder had genomen en nu wel eens zin heeft in een verdiepende kijk. De vraag die dit vervolgens oproept is dan ook: zijn dit stukken die je als lezer na verloop van tijd wil herlezen? Te vrezen valt van niet, juist omdat ze zo gericht lijken te zijn op het opwekken van interesse en minder op het verfijnen ervan. Wie echter niet het geluk had van een gedreven, kunstminnende leraar Nederlands, kan daar met Alles is gekleurd eindelijk eens mee beginnen.

Links

De Arbeiderspers, Amsterdam, 2011
ISBN 9789029573825
392p.

Geplaatst op 31/05/2011

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.