Gevaar en behoefte

De jacht op het sublieme

Piet Gerbrandy

‘You can’t connect the dots looking forward, you can only connect them looking backwards.’ Tussen 2005 en 2014 blijkt Piet Gerbrandy (1958) een essaybundel bijeen geschreven te hebben die enkel door deze quote van Steve Jobs verklaard kan worden. Bij Gerbrandy gaan klassieke oudheid en hedendaagse Nederlandstalige literatuur steeds hand in hand. En daar blijft het niet bij. Gerbrandy laat het niet na om Nachoem M. Wijnberg te volgen bij diens lezing van klassieke Chinese poëzie of om af te dalen in de grotten van Coliboaia en over prehistorische wandschilderingen na te denken. ‘Als iemand iets zinnigs te melden heeft, maakt het niet uit in welke eeuw hij leefde.’ (Over dat bewust gendergekleurde ‘hij’ later meer.)

De bonte verzameling onderwerpen in De jacht op het sublieme wordt dan nog eens veelstemmig beschouwd. Haast analytische close readings worden afgewisseld met persoonlijke confrontaties. Nadat hij Jan Arends’ poëzie klinisch in syllogismen ontleedt, krijgt het dagboek van Leonard Nolens een tegenovergestelde behandeling: in een intieme mimicry probeert Gerbrandy tot de tekst door te dringen. Daarvoor had hij met prachtige vertalingen van een aantal Pindarus-fragmenten aangetoond dat het sublieme ook al vertalend ter sprake kan worden gebracht. Dat de essays willekeurig geordend lijken, werkt de schijnbare chaos in de hand.

In deze bundel lijkt alles bespreekbaar en toch hangt het allemaal naadloos samen. De verbinding tussen de punten, essays die eerder in tijdschriften en bundels verschenen, is het sublieme. Maar wat is dat? Het openingsessay biedt tegelijk antwoorden en problemen:

Het begrip heeft een uitermate gecompliceerde geschiedenis, doordat de meeste auteurs het gebruiken als aanduiding voor een ultieme kunstzinnige of filosofische ervaring, die telkens anders gedefinieerd wordt, overeenkomstig het temperament en de agenda van de spreker.

Deze observatie komt in zowat elke beschouwing over het sublieme voor. Wat Gerbrandy onderscheidt van veel van zijn voorgangers is dat hij het ongrijpbare van het sublieme niet als probleem maar als mogelijkheid ziet:

[E]r zijn weinig esthetische begrippen waarbij de behoefte aan – en het gevaar van – projectie zo groot is als bij het sublieme. Ik zal dat gevaar in dit boek niet uit de weg gaan. Schrijven over het sublieme mag, als het sublieme zelf, een riskante aangelegenheid zijn.

Het zal niet de laatste keer zijn dat Gerbrandy de termen ‘behoefte’ en ‘gevaar’ haast als synoniemen lijkt op te vatten. Een tweede keer gebeurt het in een indrukwekkende analyse van de moeilijk te doorgronden poëzie van Kees Ouwens. Op een bepaald moment onderbreekt Gerbrandy de oefening in close reading: ‘misschien ga ik hier domweg te ver in mijn behoefte steeds dezelfde thema’s te ontdekken’. Een gek terzijde vond ik het, maar een accurate beschrijving van Gerbrandy’s aanpak in alle hier gebundelde essays. Het gevaar als behoefte erkend en daardoor omarmd. De lezer zal zich wel vaker afvragen of de projectie niet de bovenhand neemt.

Meer nog: de lezer zal zich af en toe zelfs afvragen of het besprokene zich nog in de wijde omtrek van het sublieme bevindt. Wat met de duistere, doorwrochte verzen van Ouwens bijvoorbeeld? Die hebben overduidelijk geen boodschap aan het sublieme zoals begrepen door de Griekse retoricus die zich, waarschijnlijk als eerste, vermoedelijk ergens in de eerste eeuw na Christus, aan een beschouwing over het onderwerp waagde. We noemen de man voor het gemak Longinus, al weten we eigenlijk niets over hem.

In Longinus’ beroemde traktaat wordt het sublieme beschreven als een bliksem: wanneer het ‘ergens op het juiste moment opflitst, dan jaagt het met donderend geweld alles aan de kant en toont in één klap de volle kracht van de redenaar’ (vertaling van Michiel Op de Coul). Het sublieme toont zich volgens Longinus in één klap (het Griekse euthys betekent ook ‘dadelijk’, ‘meteen’) en wordt tegengesteld aan het begrip dat een tekstgeheel beoordeelt op elementen als structuur en inhoud en dat ‘geleidelijk’ (molis, wat ook ‘met moeite’, ‘met inspanning’ betekent) ontstaat. Vriend en vijand zal toegeven dat Ouwens’ poëzie in de tweede, voor Longinus dus expliciet niet-sublieme categorie valt.

Evenmin lijkt ze te maken te hebben met meer moderne benaderingen, door bijvoorbeeld Edmund Burke of Immanuel Kant, bij wie het sublieme volgens Gerbrandy gekenmerkt wordt door ‘de complexe combinatie van schrik of ontzetting met een lucide inzicht en een gevoel van euforie’. Schrijft Gerbrandy over het sublieme of is het sublieme gewoon de naam die Gerbrandy geeft aan datgene waarover hij toevallig schrijft? Of belangrijker: doet dat ertoe?

Waarschijnlijk niet. Zoals gezegd, zit ongrijpbaarheid in de geschiedenis van het sublieme ingebakken. Meteen na wat ik daarnet citeerde als definitie van het moderne sublieme volgt dan ook:

Maar ik geef direct toe dat er soms ook van het sublieme wordt gesproken als een van de drie elementen ontbreekt, terwijl de door mij bedoelde gemengde sensatie lang niet altijd subliem wordt genoemd.

In het openingsessay biedt Gerbrandy verder een leerrijk historisch overzicht van het denken over het sublieme. Van een overzicht van de klassieke retorica en het traktaat van Longinus gaat het via Burke en Kant – Nicolas Boileau is een opvallende afwezige – naar Arthur Schopenhauer, Friedrich Nietzsche, Sigmund Freud, George Bataille en Jean-François Lyotard. Deze historische opener, die toont hoe het sublieme tegelijk traditioneel en onvatbaar is, moet wel gelezen worden als een uitdaging tot het stellen van de eerste vraag van daarnet.

Verscheurde mensen

Wat is nu Gerbrandy’s sublieme? In de twintig essays die op het inleidende stuk volgen, komt het niet expliciet ter sprake. Toch kunnen we, denk ik, twee elementen aanduiden die Gebrandy’s sublieme in het bijzonder kenmerken: erotiek en talige grenservaring.

[I]k geloof dat niemand ertoe in staat is tijdens het schrijven of lezen haar of zijn geslachtelijkheid en seksualiteit uit te schakelen, sterker nog, ik denk dat door hormonen opgestuwde oerdriften de kern van poëzie uitmaken. Schrijven en lezen zijn seksuele processen. […] Voor mij als lezer, ook van wat ik zelf schrijf, is het gedicht een sterke, uitdagende vrouw die zich nooit geheel laat veroveren.

Een voor Gerbrandy vanzelfsprekend gevolg hiervan is dat een dichter – ik verwees er al naar – in de eerste plaats een man is: Anneke Brassinga en Sappho zijn in deze bundel de enige uitzonderingen. Maar is dat wel zo vanzelfsprekend, zelfs binnen Gerbrandy’s literaire denkkader? Zou een lezer die poëzie beschouwt als een tegen beter weten in herhaalde zoektocht naar het Andere, een stem die radicaal anders spreekt en dus radicaal anders erotiseert, niet juist uit zijn frustrerende solipsisme moeten proberen te breken?

Een ander gevolg is dat het Gerbrandy’s sublieme vaak nauw doet aansluiten bij Batailles denken over erotiek: de discontinue mens hervindt continuïteit in een daad van transgressie.

Sterven is de ultieme transgressie, maar omdat dat de meesten van ons net een stap te ver gaat, kiezen we liever een plaatsvervanger uit om te offeren. Ook de erotische, liefst taboes doorbrekende extase is een middel om buiten jezelf te treden. De eerste zin van Bataille’s boek [L’Érotisme] luidt: ‘De l’érotisme, il est possible de dire qu’il est l’approbation de la vie jusque dans la mort.’

Een dergelijk begrip van erotiek is opvallend aanwezig in de essays over bijvoorbeeld Hans Faverey, Lucebert, Gerard Reve en Jacob Groot, alsook in een beschouwing over vertalen (‘[v]ertalen is een erotische handeling’) en in het sluitstuk over lust, verlangen en vervoering in de oudheid.

Een tweede element van Gerbrandy’s sublieme is talige grenservaring. Ze kan in twee richtingen worden gezocht, die in deze bundel waarschijnlijk niet toevallig vaak in elkaars buurt ter sprake komen: bij het ontstaan van de taal en bij het punt waar de taal zodanig op de proef wordt gesteld dat ze ermee dreigt op te houden. In drie essays gaat hij uitgebreid in op studies die de evolutionaire ontwikkeling en neurologische eigenschappen van taal en schrift bestuderen. Dit zijn niet de sterkste momenten van de bundel. Gerbrandy verraadt er een dilettantistisch enthousiasme en de samenvatting van wetenschappelijke studies leidt vaak tot nogal gratuite conclusies.

Muziek verbindt. […] Taal schept afstand. […] Muzikale taal is een onmogelijkheid. Maar ze bestaat. Wij noemen haar poëzie. Zij staat voor de ondenkbare opdracht in één en dezelfde beweging het gebrokene te helen en het geheelde te breken. De dichter daalt af in zijn grot om het dier dat hij had willen zijn op zo’n manier van zichzelf los te maken dat hij er opnieuw in kan opgaan. Daarom zijn dichters verscheurde mensen.

Interessanter zijn de momenten waarop Gerbrandy naar de andere grens op zoek gaat. Hier lijkt hij aan te sluiten bij Lyotard, voor wie het sublieme het wapen bij uitstek is tegen de tirannie van de discours, talige systemen die onze leefwereld met een misleidende vanzelfsprekendheid organiseren. Gerbrandy vat het in het openingsessay samen:

Kunstenaars zoeken […] steeds nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden, want zodra iets is uitgedrukt, gaat het onderdeel uitmaken van een nieuw systeem. […] Voor Lyotard schuilt in dat doorbreken van bestaande kaders ook de taak van de literatuur, die de taal aanrandt […].

Zo begrepen blijkt de poëzie van Ouwens toch subliem, net als die van Brassinga, Faverey en Arends, maar ook – veel eerder – van Pindarus en Claudius Claudianus. Telkens gaat taal de confrontatie aan met wat niet in taal uit te drukken valt. En telkens toont Gerbrandy meesterlijk in welke bochten die taal zich wringt.

De jacht op het sublieme gaat vooral over de lezer Gerbrandy en diens persoonlijke ervaring van wat we dan maar ‘subliem’ noemen. Dat is waarschijnlijk waarom de stippen zo wonderlijk maar moeiteloos verbonden zijn. Zoals steeds, gaat het daarbij op onnavolgbare wijze van eeuwenoud naar postmodern en terug – vandaar misschien de willekeurige volgorde van de essays. Vaak neemt Gerbrandy de poëzie iets serieuzer dan mij lief is, maar zijn observaties zijn – zelfs voor wie vindt dat hij het soms te ver drijft – steevast interessant. ‘Poëzie lezen is een avontuur dat niet altijd goed afloopt.’ In De jacht op het sublieme stort Gerbrandy zich in het gevaar dat een behoefte is en sleurt hij de lezer gelukkig mee.

De Bezige Bij, Amsterdam, 2014
ISBN 9789023488071
346p.

Geplaatst op 13/03/2016

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.