Van T.S. Eliot komt de opmerking dat de Nobelprijs voor literatuur ‘a ticket to one’s funeral’ is (want, aldus nog Eliot, ‘no one has ever done anything after he got it’). Voor de Poolse schrijfster Olga Tokarczuk (1962), erg druk bevraagd nadat ze eind 2019 door de Zweedse Academie bekroond werd, kwam de wereldwijde uitbraak van het coronavirus in de vroege lente van 2020 dus niet geheel ongelegen. Opmerkelijk snel – amper tweeënhalf jaar en een pandemie later – lag de opvolger van haar monumentale De Jacobsboeken al in de Poolse winkelrekken. Blijkens de ondertitel van de Nederlandse uitgave schotelt Tokarczuk haar lezers niets minder dan ‘een natuurgeneeskundig griezelverhaal’ voor.
Sanatoriumliteratuur met een dikke misogyne rand
Zoals in de meeste van haar boekprojecten zocht en vond Tokarczuk ook nu de nodige inspiratie in haar achtertuin, het Pools-Tsjechische grensgebied ten zuiden van haar thuisstad Wrocław. De eerste kiem voor Empusion werd al in 2008 gelegd, toen het Poolse literaire tijdschrift Odra Tokarczuks kortverhaal ‘Goerbersdorf’ publiceerde. De titel van het verhaal verwijst naar het gelijknamige kuuroord dat midden negentiende eeuw in een vallei van het Sudetengebergte door een Pruisische arts uit de grond gestampt werd. Het dorpje ontpopte zich al snel tot een internationaal toonaangevend sanatorium in de strijd tegen tuberculose en stond in die hoedanigheid meteen ook model voor het mondaine kuuroordencomplex in het Zwitserse Davos dat enkele decennia later door Thomas Mann vereeuwigd zou worden in De Toverberg. Door de handeling van haar kortverhaal en de daarop geënte historische roman in een afgelegen pleisterplaats voor tbc-lijders te situeren haalt Tokarczuk dus niet alleen een bekend medisch, maar ook een beproefd literair paradigma vanonder het stof, een paradigma dat zijn hoogtepunt beleefde tijdens het interbellum. Zo traden modernistische ‘kuuroordschrijvers’ als Max Blecher – auteur van de autobiografische roman Inimi cicatrizate (Gelittekende harten) – en Bruno Schulz – wiens tweede verhalenbundel Sanatorium pod Klepsydrą (Sanatorium Klepsydra) heet – in de jaren dertig nog in Thomas Manns illustere voetsporen. Amper een decennium later zou de lancering van het eerste tbc-antibioticum de onvermijdelijke neergang van de Europese sanatoriumcultuur inluiden.
Afgezien van de ruimtelijke nabijheid van Görbersdorf – Sokołowsko in het hedendaagse Polen – spelen er in Tokarczuks belangstelling voor het kuuroord als literaire biotoop nog andere elementen een rol. De centrale figuur in de modernistische sanatoriumtekst is typisch een jongeman – Hans Castorp bij Mann, Józef bij Schulz, Emmanuel bij Blecher – die hetzij om medische, hetzij om familiale redenen voor onbepaalde duur in een kuuroord terechtkomt en in die afgesloten tijdruimte een rijpingsproces ondergaat, niet zelden onder de impuls van enkele oudere (veelal mannelijke) sanatoriumgasten. Het is deze genderdimensie – de uitgesproken ‘mannelijkheid’ van het sanatoriumgenre – gekoppeld aan het aspect van ‘Bildung’ die Tokarczuk tot de thematische kern van haar vertelling verheft. De jonge protagonist van Empusion is ene Mieczysław Wojnicz, een ziekelijke student water- en rioleringstechniek uit Lemberg die in de late zomer van 1913 door zijn Poolse vader naar Görbersdorf gestuurd wordt, waar hij zijn intrek neemt in een ‘Pension voor Heren’. Het zijn de andere pensiongasten – veelal oudere mannen – die de zoekende Wojnicz deelgenoot maken van hun in vele richtingen uitdijende bespiegelingen en overpeinzingen over mens en wereld. Hoewel deze heren verschillende ideologische achtergronden en profielen vertegenwoordigen (een katholiek, een socialist, een theosoof, een psychoanalyticus, …), is er één gemeenschappelijke noemer die hun diverse wereldbeelden verbindt, namelijk de stellige overtuiging dat de vrouw in nagenoeg elk opzicht een minderwaardig wezen is. Of zoals de theosoof in het gezelschap zich tijdens een van de vele drinkgelagen in het kuuroord laat ontvallen:
In filosofische zin kunnen we de vrouw niet beschouwen als een volmaakt geheel, zoals de man dat op zichzelf is. Dat maakt dat de vrouw zich binnen de ruimte van de man ontwikkelt en haar identiteit bewaart. Hij is het die het raamwerk voor haar identiteit levert.
Ter staving van de inherent inferieure status en natuur van de vrouw passeren een hele reeks argumenten en verhalen de revue, gaande van theologische discussies over het ‘zielloze’ karakter van de vrouw over wetenschappelijke inzichten uit de evolutionaire biologie tot historische excursies over hekserij. In een van de geanimeerde debatten valt terloops ook de naam van Otto Weininger, de vroeg gestorven auteur van de in het begin van de twintigste eeuw zeer invloedrijke verhandeling Geschlecht und Charakter (Geslacht en karakter). Een van de welbespraakte en belezen pensiongasten – de als klassiek filoloog opgeleide socialist August August – wil dan weer lering trekken uit de antieke oudheid en debiteert in het bijzijn van de andere kuurders enkele passages uit Aristofanes’ komedie De kikkers. In het geciteerde fragment wordt gewag gemaakt van de zogenaamde Empuse, een mannenverslindende helleveeg die door de Griekse blijspeldichter omschreven wordt als een vrouwelijk monster met een vurige kop en een bronzen poot. Het is aan deze demonische gestalte dat Tokarczuks boek meteen ook zijn titel ontleent: het door de schrijver gecreëerde neologisme ‘empusion’ laat zich lezen als een eigentijdse samentrekking van ‘empuse’ en ‘symposion’ (bij de oude Grieken, zoals bekend, een exclusief voor ‘vrije’ mannen bedoeld drankfestijn, met bijbehorende gezangen en redevoeringen). In de Görbersdorfse eet- en drinkgelagen is het evenwel niet wijn, maar een lokale sterkedrank (‘Schwärmerei’) die de mannelijke tongen doet loskomen en allerhande onderhuidse angsten en verlangens aan de oppervlakte brengt.
De jonge Wojnicz laat zich het vrouwonvriendelijke ‘uitleggen, citeren en beleren’ door de oudere pensiongasten aanvankelijk graag welgevallen en getroost zich ook de nodige moeite om aan zijn vader in Lemberg te rapporteren over de culinaire en andere geplogenheden in het Silezische kuuroord. Dat de aperte misogynie van de oudere kuurders amper weerwerk krijgt, heeft veel, zo niet alles te maken met het feit dat vrouwelijke personages slechts een marginale plaats toebedeeld krijgen in de verhaalwereld van Empusion. Er is weliswaar de echtgenote van pensionuitbater Wilhelm Opitz, maar zij legt al op dag één van Wojnicz’ verblijf in Görbersdorf het loodje. Daarnaast is er ook nog een in het oog springende Slavische dame (‘Mevrouw Grote Hoed’) voor wie de jonge protagonist gaandeweg een zekere fascinatie ontwikkelt, maar in tegenstelling tot haar evenknie bij Thomas Mann (‘madame Chauchat’) blijft haar rol in Empusion beperkt tot die van een efemere verschijning die zelf nooit het woord krijgt of neemt. Anders dan Mann getroost Tokarczuk zich veel moeite om het groteske karakter van een door mannen gedomineerde wereld in de verf te zetten. De aanhoudende vrouwonvriendelijke oprispingen van de oudere sanatoriumgasten blijken bovendien naadloos aan te sluiten bij het strakke opvoedingsregime dat Wojnicz als enig kind te beurt was gevallen, onder de hoede van een militaristisch ingestelde vader (en bij afwezigheid van een in het kraambed gestorven moeder). Het besef dat de ziekelijke en al te zwakke jongeman de torenhoge verwachtingen van zijn hardvochtige vader nooit zal kunnen inlossen, krijgt een navrante bijklank in zijn doopnaam Mieczysław (een Poolse voornaam die zich volksetymologisch laat lezen als ‘hij die door het zwaard roem zal verwerven’).
Het is evenwel niet alleen de sluimerende tbc die Wojnicz’ broze gestel danig op de proef stelt: het timide hoofdpersonage blijkt een fysiologisch geheim mee te dragen dat pas na ettelijke bezoeken aan de plaatselijke arts de visu ontsluierd wordt (al wordt de ‘aandoening’ nergens expliciet bij naam genoemd). Het is de voorbode van de subtiel aangekondigde, maar niettemin ietwat abrupte metamorfose die de jongeling op het einde van zijn verblijf van amper twee maanden in Görbersdorf ondergaat en die ervoor zorgt dat hij een heel ander lot tegemoet gaat dan Hans Castorp bij Thomas Mann (die als kanonnenvlees zou eindigen aan het front tijdens de Eerste Wereldoorlog).
Een dodelijk, maar nauwelijks griezelig landschap
Wojnicz’ ultieme transformatie zit ingebed in een reeks bovennatuurlijke gebeurtenissen die stukje bij beetje voor de ogen van de lezer van Empusion ontrafeld worden. De ingenieuze manier waarop Tokarczuk het mysterieuze en rationeel onverklaarbare in haar sanatoriumvertelling weet te verweven, getuigt van een groot literair metier, maar of de roman dan meteen ook maar het predicaat ‘griezelverhaal’ verdient – of ‘horror’, zoals het heet in de oorspronkelijke Poolse titel – is ongetwijfeld voor discussie vatbaar. Net als in haar eerdere werk put Tokarczuk inspiratie uit een brede waaier van volksverhalen, legendes en iconografische tradities om de verbeelding en het voorstellingsvermogen van haar lezerspubliek te prikkelen en te verruimen, maar eng of angstaanjagend wordt het eigenlijk nooit (hooguit spannend). Als er al iets griezelig aan Empusion is, dan is het wel de herkomst van de misogyne uitspraken en citaten die Tokarczuk haar mannelijke personages keer op keer in de mond legt, een kwestie waarover de schrijver pas helemaal op het einde van het boek de nodige klaarheid schept. Uit de aantekening waarmee Tokarczuk het boek afsluit, blijkt dat het allesbehalve om ‘fictieve’ stellingen gaat, maar om parafrasen uit het werk van een hele rist klassieke en moderne auteurs.
De originaliteit van Empusion als eigentijdse variatie op de sanatoriumtekst lijkt evenwel niet te schuilen in de volharding waarmee Tokarczuk de aanval inzet op eeuwenoude patriarchale structuren, vertogen en praktijken. Veel boeiender en beklijvender is de manier waarop de schrijfster, in de vorm van een ‘gothic’ aandoende vertelling, een van de centrale premissen van het moderne sanantoriumparadigma op zijn kop zet, namelijk de bij het begin van de twintigste eeuw nog wijdverbreide aanname dat een natuurlandschap over een helende kracht beschikt en dat bergen, water, lucht en licht daadwerkelijk in staat zijn de kurende mens te genezen. Daartegenover stelt Tokarczuk de onconventionele idee van een landschap dat doodt in plaats van te helen. Het is een cruciaal motief dat op verschillende manieren vorm krijgt in Empusion. Eerst en vooral is er de verhaallijn van Wojnicz’ vriendschap met de terminale Berlijnse kunsthistoricus Thilo von Hahn, die zijn Poolse leeftijdsgenoot in Görbersdorf inwijdt in het bijzondere werk van de zestiende-eeuwse landschapsschilder Herri met de Bles en hem met een frisse blik naar diens landschapsportretten leert kijken (in het bijzonder het doek Landschap met het offer van Isaac). Nog prominenter komt het sleutelmotief van het ‘dodende landschap’ tot uiting in de originele vertelstructuur van Tokarczuks boek. Zoals gezegd worden de in het verhaal ingebedde dialogen en conversaties gedomineerd door het misogyne discours van de oudere pensiongasten, maar het is een niet nader genoemde wij-verteller die als een soort collectief en panoptisch organisme de verhaalwereld van Empusion gadeslaat en bestiert. Tokarczuk gaat hier creatief aan de slag met een – volgens sommige taalkundigen in eeuwenoude patriarchale structuren gewortelde – curiositeit in de Poolse grammatica: in het meervoud, zowel van naamwoorden als werkwoorden, wordt een cruciaal onderscheid gemaakt tussen, enerzijds, vormen die verwijzen naar mannelijke personen en, anderzijds, vormen die verwijzen naar al de rest (een diverse categorie die zowel mannetjesdieren als vrouwen en voorwerpen omvat). Het is deze niet-mannelijke vorm van de eerste persoon meervoud van het werkwoord (in de verleden tijd) die de schrijver voor deze alomtegenwoordige vertelinstantie gebruikt, een grammaticale categorie die in het Nederlands niet bestaat (en die in de uitstekende vertaling van Karol Lesman dus ook niet voorkomt). Deze niet-mannelijke wij-verteller is overal en nergens tegelijk en neemt voortdurend andere gedaanten, vormen en perspectieven aan. Of in de eigen bewoordingen van deze mysterieuze ‘wij’:
Hier zijn we, een beetje veranderd, maar nog steeds dezelfde als voorheen, warm, maar ook koud, ziende én blind. Hier zijn we, hier zijn onze handen van vermolmde takken, onze buiken, tepels van bovisten, onze schoot, die overgaat in een vossenhol, in de diepte van de aarde, en zich nu ontfermt over een vossenworp.
Zoals het slothoofdstuk van Empusion laat zien, blijft het handelingsvermogen van deze immer pulserende en metamorfoserende Umwelt niet beperkt tot louter kijken en beschrijven, maar grijpt deze ‘wij’ ook te pas en te onpas in de verhaalwereld in, als een welgekomen correctie op de fallocentrische orde die de patriarchale wereld van het sanatorium domineert. Het motief van een gezonde natuurlijke omgeving die doodt in plaats van te helen, culmineert met name in Tokarczuks plastische beschrijving van een jaarlijks ritueel waarbij een manspersoon aan het lokale landschap geofferd wordt. De onwetende Wojnicz lijkt een tijdlang voorbestemd die rol te zullen vervullen, maar uiteindelijk blijkt hij met zijn anomale geslachtskenmerken niet aan de criteria te voldoen.
Tokarczuks dynamische en creatieve omgang met vertelstandpunt en focalisatie maakt van haar nieuwste boek ten slotte ook een heel beeldend en filmisch geschreven werk. In het voorjaar van 2023 heeft een Pools theatergezelschap alvast een adaptatie van het boek op de planken gebracht, en het is wellicht slechts een kwestie van tijd voordat er ook een filmbewerking van Tokarczuks ‘griezelverhaal’ komt. Misschien laat het landschap van Görbersdorf en omstreken dan wel iets meer van zijn horror zien.
Reacties
Frank Vande Veire
Olga Tokarczuk kan natuurlijk schrijven, maar de vele beschrijvingen van eten, interieurs, kleren, het weer, enz. ervaar ik vaak als vulsel, hoe subtiel ze ook zijn. En de discussies tussen de heren in het kuuroord zijn niet interessant. Het ligt er te duidelijk op dat ze misogyne flauwekul verkopen, waardoor ze als personages niet boeiend zijn. Ze missen ambiguïteit. (Een recensente in de Standaard voelt zich ‘aan haar lot overgelaten’, omdat de heren nergens worden tegengesproken…) De discussie tussen Naphta en Settembrini is oneindig veel boeiender. Zij zuigen je echt wel mee in hun visies, hoe grotesk of pervers die ook kunnen zijn. Maar ik heb ook een meer fundamenteel bezwaar. Ik formuleer het in verband met het offer-motief. Als ‘theosoof’ is het personage van Walter Frommer ook een demonoloog. Er waren in het bos demonen rond die erop uit zijn ‘al het onrecht die in het verleden heeft plaatsgevonden’ te wreken (waarbij de lezer vooral denkt aan het geweld tegen vrouwen dat in de zeventiende eeuw met de marteling van ‘heksen’ een macaber hoogtepunt bereikte) en hiermee ook verder zetten. (329) Ze worden Tuntschi genoemd, een soort wraakzuchtige schikgodinnen. De van takken en mos gemaakte ‘sekspoppen’ waarop de primitieve kolenbranders hun lusten botvieren en eigenlijk het geweld tegen vrouwen op zielige wijze voortzetten, functioneren als een soort fetisjen waarmee ze de in wezen ongrijpbare vrouwelijke krachten een grijpbare gestalte geven. Maar laten we even door al dit spooky gedoe en zelfbedrog heen kijken. Laat ook Frommer zelf zich niet ergens ontvallen dat deze vrouwelijke demonen hersenschimmen van verhitte herenhoofden zijn? De plaatselijke bewoners hebben zichzelf wijsgemaakt dat de Tuntschi jaarlijks een mensenoffer eisen. Vroeger kozen ze iemand uit het dorp uit, maar sinds dat kuuroord er was kwam het hen natuurlijk beter uit om een kuurgast uit te kiezen, het best een uitgeteerd eentje dat niet lang meer te leven heeft, een soort plaatsvervangend offer waarmee de demonen om de tuin worden geleid. (332, 348) Wat is, nuchter beschouwd, de diepere drijfveer van deze offercultus? Zoals wellicht steeds: een onafgeloste schuld, met name tegenover het onderdrukte vrouwelijke (ook in de man zelf). Omdat deze schuld niet tot bewustzijn komt, maar enkel onderhuids aan het mannenvolk vreet, hen bespookt, vertaalt hij zich in angst. Niet erkende schuld neemt de vorm van angst aan, meer bepaald angst voor de wraak van (imaginaire) vrouwelijke demonen. Om die wraak af te weren offert men aan hen. De offercultus is dus een stompzinnige en wreedaardige herhaling van een niet erkende wreedheid, niet enkel uit het verre verleden maar voortwoekerend tot in het heden (getuige hiervan de mishandelde vrouw van de pensionuitbater Opitz en de misogyne praat van de heren filosofen). De hoofdfiguur Wojnicz beseft, evenmin als Isaak, dat hij zelf is uitgekozen als het volgende slacht-offer. Maar het blijkt dat de Tuntschi ‘hem niet nemen’ (339). De lezer weet waarom. Omdat Wojnisz intussen, daartoe gestimuleerd door de psychoanalist Semperweiss, het vrouwelijke in zichzelf heeft ontdekt en er niet langer bang voor is. De Tuntschi aanvaarden dit offer niet omdat ze voelen dat hij, naast een man, ook een zij is en dus met hen verwant. Naar het einde van de roman toe is hij voor het eerst ook niet meer zonder meer bang voor die onbepaalde maar strenge blikken waardoor hij zich al zijn hele leven voelt aangestaard. Hij durft terug te kijken en zich in die ‘niet-menselijke belangstelling’ te herkennen. (341) Door zijn vrouwelijke natuur staat hij op goede voet met de Tuntschi. Na dit mislukte offer neemt hij de gedaante aan van de tot zelfmoord gedreven vrouw van Opitz die hem reeds lang fascineerde. Op dat moment had Opitz, zo wordt gesuggereerd, op het einde van een krankzinnige ‘onheilige processie’, overigens geleid door een vrouw, zichzelf reeds geofferd aan de duistere krachten in het bos. Bang voor zijn ‘onmannelijke’ verlangen tot overgave, had hij zichzelf laten vastbinden (zoals Odysseus aan de mast…), maar Wojnisz had hem bevrijd. Het lijkt erop dat hij, vanwege zijn gewetenloze overheersingsdrang, bij uitstek degene is wiens offer door de Tuntschi in dank wordt aangenomen. – Het bestaan van deze vrouwelijke demonen wordt door de verteller niet in vraag gesteld. Meer nog: het vertellersperspectief versmelt geregeld met de on-menselijke of benedenmenselijke blik waarmee zij de mensen bekijken (‘Hier zijn we, hier zijn onze handen van vermolmde takken, onze buiken, tepels van bovisten, onze schoot, die overgaat in een vossenhol, in de diepte van de aarde’… (340)). – Hier heb ik het moeilijk mee, met deze identificatie van de verteller met ‘chtonische’ of ‘dionysische’ krachten die destructief zijn voor slechteriken (autoritaire macho’s, misogyne filosofen, enz.) en heilzaam voor personen die de moed hebben hun ‘non-binaire’, queer-achtige wezen te erkennen. Vervalt de schrijver hier in een zoveelste versie van een zweverige ideologie waarin het wordt voorgesteld alsof de Natuur zelf een in wezen niet-hiërarchische, non-binaire ‘moederstructuur’ (135) is en dus queer-mensen goedgezind? De schrijver schrijft natuurlijk fictie. Ze schetst een animistisch universum, bewoond door hermafroditische wezens, om ons al te zelfgenoegzaam, rationalistisch, binair, patriarchaal, enz. wereldbeeld te ondermijnen. Maar kan zij van de lezer verwachten dat hij dit ernstig neemt wanneer zij dat doet vanuit zo’n mystiek, onmogelijk in te nemen ‘holistisch’ standpunt? En als die onderdrukte Natuur van waaruit zij zogezegd schrijft een soort oersoep is die aan de ‘artificiële’ tegenstellingen tussen geest en materie, mens en dier, man en vrouw voorafgaat, bevindt die zich dan ook niet voorbij goed en kwaad? Waardoor alle gemoraliseer ijdel is? En hoe komt het dat die oersoep zoiets als ‘mannelijkheid’ heeft uitgebroed, namelijk een entiteit die zich meent boven die oersoep te kunnen verheffen en zelfs de plicht meent te hebben erover te heersen? – ‘De geest van een schrijver is een synthetiserende geest die hardnekkig alle scherven verzamelt en er opnieuw een universum van heelheid van probeert te lijmen’, zei Tokarcczuk in 2019 toen ze de Nobelprijs voor Literatuur kreeg. In die geest kan ik mij niet herkennen.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.