Proza, Recensies

De Borowski van Auschwitz

Hierheen naar het gas, dames en heren

Tadeusz Borowski (vert. Karol Lesman en Charlotte Pothuizen)

Het einde van de Tweede Wereldoorlog ligt intussen bijna tachtig jaar achter onder ons. Zij die dat einde bewust meegemaakt hebben – laat staan de oorlog zelf – zijn almaar minder talrijk. Omgekeerd evenredig blijft het aantal boekpublicaties over diezelfde oorlog toenemen. Dat geldt zo mogelijk nog meer voor de uitroeiing van zowat zes miljoen Europese Joden die het brandpunt vormde van nazi-Duitslands gewelddadige streven naar Lebensraum. Op het ogenblik dat de zogenaamde ‘vierde generatie’ (ofwel de achterkleinkinderen van de Holocaustgeneratie) zich nadrukkelijker begint te manifesteren in het culturele domein, zijn we meteen ook getuige – aldus de Australisch-Amerikaanse auteur Esther Jilovsky – van het onvermijdelijke einde van ‘the first phase of Holocaust memory’ (belichaamd door de levensspanne van de overlevenden).

Deze transitieperiode gaat gepaard met een opmerkelijke verscheidenheid aan publicaties die de Shoah als uitgangspunt nemen. Zo is er het voorbije decennium een hele reeks nieuwe getuigenissen van Joodse overlevenden verschenen, van Sami Modiano’s egodocument Per questo ho vissuto (2014) over Max Eisens By Chance Alone (‘a remarkable true story of courage and survival’, uit 2016) tot het al even autobiografische Noi, bambine ad Auschwitz van de Italiaanse zussen Tatiana en Andra Bucci (2020). In een aantal gevallen laten deze schrijvende tachtigplussers zich bijstaan door hun nageslacht, zoals het recente verhaal van de in 1923 geboren Lily Ebert en haar achterkleinzoon Dov Forman laat zien (in 2022 brachten zij samen Lily’s Promise: Holding On to Hope Through Auschwitz and Beyond uit). Tezelfdertijd wordt een aantal zeer vroege Holocaustgetuigenissen weer opgevist en heruitgegeven, zoals enige tijd geleden gebeurde met Eddy De Winds Eindstation Auschwitz uit 1946 (een boek dat de voorbije jaren in niet minder dan achttien talen is uitgekomen, van Tsjechië over Mexico tot Japan). Daarbij komt nog het werk van jongere, niet rechtstreeks bij de Holocaust betrokken auteurs die creatief aan de slag gaan met het (on)roerend oorlogsgoed dat hun al dan niet toevallig in handen is gevallen. In Spanje is er het opmerkelijke – in Les set caixes (2014) te boek gestelde – verhaal van Dory Sontheimer, een apothekeres op leeftijd die na de dood van haar ouders op zeven dozen vol familiefoto’s en -documenten stuitte en zo ontdekte dat ze niet uit een oerkatholieke Spaanse familie stamt, maar uit een geslacht van Duitse Joden (van wie er een dertigtal de oorlog niet overleefd hebben). Een van de interessantste voorbeelden in ons taalgebied is ongetwijfeld ’t Hooge Nest (2018) van Roxane van Iperen: twee jaar vóór Stefan Hertmans in De opgang de Vlaamse SS’er en collaborateur Willem Verhulst opvoerde als voormalig bewoner van het door hem gekochte pand in het Gentse Drongenhof, deed de Nederlandse juriste verslag van de bijzondere voorgeschiedenis van haar woonst in Naarden (die tijdens de oorlog dienst had gedaan als onderduikadres voor opgejaagde Joden en verzetsstrijders). In het najaar van 2021 belandde de Engelse vertaling van haar boek – onder de wervende titel The Sisters of Auschwitz. The True Story of Two Jewish Sisters’ Resistance in the Heart of Nazi territory – zowaar op de non-fictiebestsellerlijst van de New York Times. En dan hebben we het nog niet eens gehad over de vele transmediale spin-offs van Anne Franks Het Achterhuis (stripadaptaties, graphic novels, VR-computerspellen, animatiefilms enzovoort).

 

‘Bij ons in Auschwitz’

In het licht van de stortvloed aan ‘true’, ‘remarkable’ en ‘extraordinary stories’ over de Endlösung is het hoegenaamd geen slechte zaak dat het werk van een Holocaustauteur van het eerste uur zoals Tadeusz Borowski onlangs in het publieke domein terechtgekomen is (en dus hopelijk weer op wat meer aandacht van buitenlandse uitgevers zal kunnen rekenen). Vertalers Karol Lesman en Charlotte Pothuizen hebben vorig jaar alvast het goede voorbeeld gegeven door een zeer lijvige selectie uit ’s mans werk aan de Nederlandstalige lezer te presenteren. Hierheen naar het gas, dames en heren kreeg meteen ook de nodige ruggensteun van usual suspect Arnon Grunberg, die de voorbije jaren geen gelegenheid onbenut gelaten heeft om zijn grote liefde voor Borowski’s werk uit te spreken. In een goed geïnformeerde en rijkelijk met citaten onderbouwde inleiding stelt Grunberg Borowski’s werk tegenover dat van zijn tijd- en geestesgenoot Albert Camus en ontwaart hij in het werk van de zeer vroeg (door zelfmoord) gestorven Pool de poëtica van de teleurstelling, ‘zo gigantisch, zo allesomvattend, zo overheersend, dat er geen uitzicht bestaat op een wereld waarin die teleurstelling is overwonnen, in het verleden noch in de toekomst’.

De voorbije decennia is Borowski weliswaar meermaals in het Nederlands heruitgegeven, maar telkens ging het om min of meer dezelfde (beperkte) selectie teksten die vertaalster Lisetta Stembor in 1964 voor het eerst had samengebracht in de bundel Stenen wereld. Novellen. Daartegenover stellen Lesman en Pothuizen een zeer omvangrijke keuze uit Borowski’s oeuvre. Het gaat daarbij in eerste instantie om een veertigtal prozateksten, d.w.z. de gecanoniseerde verhalen en novellen uit Wij waren in Auschwitz (1946) en Afscheid van Maria (1947) en de kortverhalen uit Stenen wereld (1948), maar ook een aantal minder bekende (verspreide) verhalen uit de late jaren veertig. In het merendeel van de kampverhalen is een naar de auteur gemodelleerde jonge verteller aan het woord (Tadeusz, Tadzio of Tadek) die in Auschwitz als Vorarbeiter tewerkgesteld is en die zich – zo goed en zo kwaad als dat gaat – geconformeerd heeft aan de kampwerkelijkheid en de regels die er gelden. Omdat het proza van Borowski grotendeels autobiografisch geïnspireerd is, biedt de selectie verhalen meteen ook een veelzijdige inkijk in het woelige traject dat de auteur aflegde tussen de vroege en de late jaren veertig: zijn gevangenneming in het door de nazi’s bezette Warschau in het voorjaar van 1943, zijn verblijf – bijna vijftien maanden lang – in het kampencomplex van Auschwitz-Birkenau, de hectische transfer naar Dachau, de bevrijding door Amerikaanse troepen (die allesbehalve over rozen liep) en het einde van de oorlog, de plotse transitie van Häftling naar displaced person (in hetzelfde kamp, maar nog steeds onder een behoorlijk strak, zij het nu Amerikaans regime), de uiteindelijke terugkeer naar Polen en ten slotte de diverse polemieken en twisten waarin hij zich met Poolse collega-schrijvers zou begeven.

Bij dat proza komt nog een ruime keuze uit Borowski’s poëzie, waarvan tot dusver – op een handvol door Gerard Rasch vertaalde gedichten na – amper iets bekend was in het Nederlandse taalgebied. Net zo min als geweten is dat poëzie eigenlijk Borowski’s eerste (en geprefereerde) literaire medium was: hij debuteerde in volle oorlog (1942) als dichter en begon pas later proza te schrijven. De allervroegste gedichten uit Hierheen naar het gas, dames en heren (bijvoorbeeld ‘Visioen’ en ‘Tijden van verachting’) zijn duidelijk schatplichtig aan de catastrofistische, met apocalyptische beelden gelardeerde dictie die in de tweede helft van de jaren dertig opgeld deed in de Poolse literatuur (met de vroege gedichten van de latere Nobelprijswinnaar Czesław Miłosz als belangrijk referentiepunt). Een navrante tekst als ‘Kerstlied van het kwaad’ biedt dan weer een antithese van het klassieke kerstverhaal, met de nadrukkelijke en herhaalde oproep aan de Moeder om haar Zoon zeker niet te koesteren, te voeden of te beminnen (‘Want is Jouw Zoon eenmaal groot / hij zal uit moorden gaan en plunderen / met een ijzeren helm op het hoofd, / in het veld zal hij slapen of in een sloot.’). Mettertijd werden de oorlogs- en kampgedichten van Borowski almaar gebalder, puntiger en cynischer. Zo eindigt ‘Een kindersprookje’ met de allesbehalve bemoedigende pointe ‘Kinderen zullen gaskamers bouwen, / kinderen zullen er mensen in vermoorden.’ Wie het in 1946 in München geschreven gedicht ‘Afscheid van Maria’ in tandem leest met het titelverhaal uit Borowski’s gelijknamige prozabundel, krijgt dan weer een inkijk in de transformatie die de ‘Borowski van Auschwitz’ in luttele jaren zou doormaken, met louter bitterheid die hem nog restte (nadat zijn liefde ‘verteerd [was] in het vuur van de ovens’).

Na de representatieve selectie gedichten volgt een zeer lezenswaardige appendix met de integrale vertaling van de ‘Auschwitzse uitdrukkingen’ die Borowski in 1946 in de bundel Wij waren in Auschwitz liet opnemen (onder de Poolse titel ‘Określenia oświęcimskie’). De toevoeging van dat lexicon biedt niet alleen een fascinerend overzicht van het complexe amalgaam van talen en idiomen dat in de dagelijkse kamprealiteit van Auschwitz-Birkenau gebezigd werd, maar laat Lesman en Pothuizen meteen ook toe een niet-familiariserende vertaalstrategie toe te passen, inclusief het behoud in de doeltekst van typische kamptermen als pasiak (gestreept gevangenisplunje), fleger (verpleger in de ziekenboeg) en komin (schoorsteen). Interessant genoeg bleek Borowski zelf niet geheel consequent te zijn in het gebruik van met name topografische realia. Terwijl er heden ten dage grote wetenschappelijke en maatschappelijke consensus bestaat over het gebruik van de Duitse term ‘Auschwitz’ in plaats van het Poolse ‘Oświęcim’ – net om recht te doen aan het geheel en al Duitse karakter van de Endlösung – komen in Borowski’s teksten beide toponiemen door elkaar voor. Zo keert in het verhaal ‘Dood van een opstandeling’ meermaals het woord ‘oświęcimiak’ terug – door Lesman vertaald als ‘Auschwitzer’ – maar hanteert Borowski in het openingsverhaal ‘Bij ons in Auschwitz…’ net wel de Duitse versie van het toponiem. De specifieke syntactische configuratie waarin de Duitse plaatsnaam hier gebruikt wordt – tot zevenmaal toe valt in het bewuste verhaal de formulering ‘bij ons in Auschwitz’ – geeft aan hoezeer het lot en de identiteit van het hoofdpersonage en zijn lotgenoten verstrengeld zijn geraakt met de bijzondere biotoop van het kamp. Enerzijds zet de ‘bij ons’ het contrast met het veel minder herbergzame Birkenau in de verf, maar anderzijds draagt het ook heel sterk bij tot het ‘thuisgevoel’ dat Tadek als ‘Auschwitzer’ expliciet koestert en etaleert. Vanuit diezelfde (ontegensprekelijk bevoorrechte) positie in het kamp profileert hij zich ook als een soort lokale ceremoniemeester die bij het lossen van telkens weer nieuwe treintransporten zijn niet-Arische lotgenoten naar een gewisse dood weet te loodsen, zoals de even bevreemdend als uitnodigend klinkende aansporing uit de titel van het boek – ‘Hierheen naar het gas, dames en heren’ – treffend illustreert.

 

Malse mensenhersenen  

In het huidige, zeer diverse en geglobaliseerde landschap van Holocaustliteratuur betekent de lectuur van Borowski’s kampproza uit de jaren veertig niets minder dan een mokerslag. In zijn novellen en verhalen valt geen zweem van heroïek, melodrama, zelfbeklag of slachtoffercultus te bespeuren. Het relaas van de jonge en vernuftige Tadek is vooral gericht op een uiterlijke beschrijving van de kampwereld, een plaats waar de grenzen tussen goed en kwaad, slachtoffer en beul, onvermijdelijk lijken te vervagen. Bovendien blijft zijn vertelling veelal gespeend van enige introspectie of psychologisering, waarmee Borowski lijkt te willen wijzen op het emotionele en morele braakland dat zich onherroepelijk in elke doorgewinterde kampbewoner nestelt. Of nog anders gezegd: door de kampwereld als een volstrekte normaliteit voor te stellen en zelf geen afstand te nemen van de choquerende observaties van de ik-verteller appelleert de auteur aan het morele kompas van zijn lezers. Zo wordt het kortverhaal ‘Het avondeten’ laconiek en schijnbaar achteloos afgesloten met de wetenswaardigheid dat ‘mensenhersenen zo mals zijn dat je ze zonder te koken volstrekt rauw kunt eten’. Elders doet Borowski’s verteller en passant verslag van een voetbalwedstrijd die hij met een aantal medegevangenen in het kamp speelde: ‘Ik kwam terug met de bal en maakte er weer een hoekschop van. Tussen de eerste en de tweede corner waren achter mijn rug drieduizend man vergast.’ We komen uit het wedstrijdverslag nog net niet te weten of er uit die tweede hoekschop ook daadwerkelijk een doelpunt voortgekomen is.

Aan de hand van zijn literaire alter ego Tadek laat Borowski niet alleen zien wat het systeem met de mensen deed, maar ook wat het van hen maakte: moreel onverschillige wezens die getraind door de kampwerkelijkheid gewend raken aan wat ze rondom zich zien en die – om in deze ‘staat van uitzondering’ te kunnen overleven – zich genoodzaakt zien alle waarden en geboden die de Europese beschaving de voorbije eeuwen hoog in het vaandel placht te dragen, overboord te gooien. Meer nog, voor kampoverlevende Borowski was Auschwitz geen historische anomalie, maar een onvermijdelijk en logisch product van diezelfde westerse beschaving. Zo laat Tadek – afwisselend tewerkgesteld als verpleger, spoorwegarbeider, greppelgraver en transportlosser – zich de volgende bespiegeling ontvallen:

We leggen de fundamenten voor een nieuwe, monsterlijke beschaving. Nu zie ik de prijs van de oudheid pas. Wat een monsterlijke misdaad zijn de Egyptische piramides, tempels en Griekse beelden! Hoeveel bloed moet er op de wegen van Rome zijn vergoten, op de wallen en gebouwen van de Stad! De oudheid, een gigantisch concentratiekamp waar de slaven een eigendomsmerk op hun voorhoofd gebrand kregen en gekruisigd werden voor een vluchtpoging. De oudheid, een grote samenzwering van vrije mensen tegen de slaven!

Het hoeft dan ook niet te verbazen dat Borowski in de naoorlogse literaire kritiek meermaals het verwijt kreeg dat hij een soort van ethisch nihilisme voorstond. Of zijn korte flirt met het communisme in de late jaren veertig betekent dat de gedesillusioneerde ‘Auschwitzer’ uiteindelijk toch voor de vlucht vooruit koos en in volle bewustzijn een nieuw ‘monsterlijk’ project omarmde, is een raadsel dat de auteur mee het graf in heeft genomen. De wetenschap dat zijn beide ouders in het interbellum ettelijke jaren gevangen hadden gezeten in sovjetkampen, valt in ieder geval moeilijk te rijmen met Borowski’s inkapseling door het partijapparaat van de Poolse Volksrepubliek (al kan angst uiteraard een motief geweest zijn). Op 1 juli 1951 benam de op dat ogenblik 28-jarige auteur zichzelf van het leven, luttele dagen nadat zijn vrouw Maria het leven had gegeven aan hun dochter Małgorzata.

Querido, Amsterdam, 2022
Vertaald door: Karol Lesman en Charlotte Pothuizen
ISBN 9789021433059
467p.

Geplaatst op 29/04/2023

Tags: Auschwitz, dames en heren, Dory Sontheimer, Eddy De Wind, Esther Jilovsky, Holocaust, Holocaustliteratuur, Max Eisen, Roxane van Iperen, Sami Modiano, Stefan Hertmans, Tadeusz Borowski, Tatiana en Andra Bucci

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.