Poëzie, Recensies

Gekrabbel dat ertoe doet

Lief slecht ding

Frank Keizer

Onder de veelzeggende titel Hoeveel globalisering verdraagt de mens? (2003) schreef de Duitse filosoof Rüdiger Safranski aan het begin van dit millennium een opstel over de verwarringen die gepaard gaan met het globaliseringsproces. Hij beschrijft die verwarring met de metafoor van het verdwaald zijn in het bos. Verdwaalden hebben volgens Safranski drie opties. Ze kunnen terugkeren op hun stappen en beginnen zoeken naar het punt waarop het volgens hen allemaal is misgegaan. Dat doen zij die zich afkeren van de eigentijdse uitdagingen en denken hun identiteit in het verleden en in de traditie te vinden. De verdwaalden kunnen ook verder wandelen in het blinde geloof op een bepaald ogenblik terug op het juiste pad te stoten. Die attitude is die van de vlucht vooruit, van het overtuigd zijn dat de huidige crisis een noodzakelijke fase is in de af te leggen weg en van het geloof dat de oplossing in de toekomst ligt. De keuze die Safranski aanbeveelt, is de derde optie: de verdwaalden kunnen gaan zitten waar ze zijn en om hen heen een ‘lichting’ maken; een open plek om beter over de huidige situatie na te denken. Safranski houdt daarmee een pleidooi voor vertraging en bezinning als alternatief voor een geromantiseerd verleden of een geïdealiseerde toekomst die beide op hun manier tot extremisme leiden.

Lief slecht ding (2019) van Frank Keizer is een poging om een dergelijke ‘lichting’ te kappen in de ondoordringbaarheid van het heden. Het is een poging om ruimte te maken, om terug te kijken, om een stand van zaken op te maken, om te zien hoe het nu verder moet. Een poging om een taal te vinden. En vooral een poging om een hoop ballast weg te gooien. Om dit proces te beschrijven spreekt de bundel van ‘overwinteren’, ‘onttoveren’ en ‘ontwarren’. De documentaire, de journalistiek en de non-fictie beleven op dit ogenblik hoogdagen. De behoefte aan analyse, uitleg, interpretatie, argumenten pro & contra, richtlijnen, etc. is groot.

Lenins beroemde vraag Wat te doen? – de titel van een van zijn eerste belangrijke geschriften uit 1902 – is dwingender dan ooit. Lenin doet voorstellen over de concrete organisatie en uitbouw van de proletarische beweging. Die ‘prozaïsch-politieke’ component is ook aanwezig bij Frank Keizer – ‘dus probeerden we erover te praten, ons gebrek aan / organisatie’ – maar in deze bundel wordt in de eerste plaats gezocht naar een taal en naar een maat om samen met de anderen in de wereld te staan: ‘het is gekrabbel maar gekrabbel / dat ertoe doet omdat het een wereld schrijft die ertoe doet, / waarin jij weer jullie wordt, en jullie weer samen kunnen / zitten rond de vuren en zorgen, toehoren en doorvertellen, / zelfs al ben je ontworteld en loop je vast’.

Lief slecht ding bestaat uit drie afdelingen die corresponderen met de drie woorden uit de titel. Het middendeel is met twintig gedichten het uitgebreidst, de twee andere delen hebben respectievelijk dertien en veertien gedichten. Hoe verhouden zich de drie delen zich tot elkaar? Als een triptiek met een breed middenpaneel en twee kleinere zijpanelen? Als een dialectisch opgebouwde structuur, met ‘lief’ en ‘slecht’ als these en antithese en ‘ding’ als synthese? Als een gestage groei naar inzicht? In ‘lief’ wordt een ‘je’ aangesproken, in ‘slecht’ spreken een ‘ik’ en een ‘je’ met elkaar en in ‘ding’ komt een ‘we’ aan het woord.  Er is veel voor te zeggen dat de bundel een evolutie is van een proeve van zelfonderzoek over een poging tot dialoog tot het articuleren van een collectieve stem.

De bundel opent met de constatatie van een (spiritueel) failliet: ‘je hebt de fictie van het transcendentale wel achter je / gelaten en ook de leegte is niet weldadig meer’. Wie die ‘je’ is, is niet zo duidelijk. Is het de dichter die tot zichzelf spreekt? Dat denk je aanvankelijk, totdat je enkele gedichten verder leest: ‘je hebt nog altijd dezelfde trui aan uit de jaren zestig. / afgedragen slobbert hij om je heen, zoals het heden om je / gediplomeerde lichaam is verwijd tot elke verwachting is / vernauwd tot een miezerige streep.’ Frank Keizer is in 1987 geboren, dus hier spreekt hij zichzelf niet aan, maar een ‘representant’ van de jaren zestig (met de trui als de stereotiepe verwijzing naar mei ‘68?) Of adresseert de dichter het gedachtegoed omdat het bij hem (zoals in onze samenleving) nog steeds als een mogelijk alternatief wordt beschouwd? Wat er ook van zij, het past hem niet. Ook ‘de oeverloze smoesjes / van de liberalen’ bieden geen houvast: ‘natuurlijk wil je zelf kunnen kiezen wat je bent, maar / niet het gefragmenteerde postindividu dat van zijn zelfbeschikking geniet.’ Later in de bundel wordt van het kapitalisme en het communisme gezegd dat ze beiden onttoverd moeten worden. De ervaring die beschreven wordt is er een van impasse, ontworteling en vervreemding, van zichzelf, van de ander, van de wereld: ‘de huizen, emoties en subjectiviteit zijn zeepbellen. je dijde erin uit en je liep erin leeg.’

Maar niet alleen het ik is leeggelopen. In het middenluik staat de (on)mogelijkheid van ‘gemeenschap’ centraal, zowel in de erotische als de sociale betekenis van het woord. Ook dat woord – vooral dat woord – is aan corrosie onderhevig en moet opnieuw van een inhoud voorzien worden:

 

ook buiten de slaapkamers moesten we elkaar kunnen vinden,

vond ik, niet in een volk of een vakbond, want dat waren

we niet en konden we niet worden, maar in een verzameling

 

of een simpele, tedere verstrengeling, zei je, we zijn van

elkaar gemaakt, en wat we worden is iets monsterlijks,

deze wanhoop zijn de weeën, geloof ik

 

we herkennen elkaar al niet meer, zei ik, wat collectief is,

is niet meer collectief en daarom stortten we ons op elkaar

 

maar als we die zorg opbrengen, is dat iets. als we weten

waar je wonden liggen kunnen we ze leren bewonen.

 

Een van de sterktes van de bundel is dat het politieke zoeken en denken een lichaam krijgen, fysiek worden: ‘je hebt de normalisering / gepast en het paste, je hebt zinnen om je heen geslagen / als dekentjes voor een onderkoelde en ze verwarmen je.’ De politiek wordt teruggebracht tot zijn elementaire maat, tot de singuliere lichamelijke aanwezigheid in de wereld: ‘je krabt met je ene hand aan het trauma van je mislukte / autonomie en met je andere hand tast je de nieuwe / afhankelijkheid af.’ Met twee enjambementen: ‘mislukte / autonomie’ en ‘nieuwe / afhankelijkheid’ wordt hier de spanwijdte van de bundel beschreven.

Die ‘nieuwe afhankelijkheid’ krijgt gestalte in het derde luik. Er is afgerekend met de grote ideeën, de utopieën, de theorieën: ‘we hadden de hoge weg van de theorie verlaten / voor wat langszij was gevallen, de beetjes die er ook bij / hoorden, een beetje vergeten. we raapten ze op en noemden / dat ons voedsel.’ Ook de grote revolutionaire praktijk wordt afgewezen: ‘zonder de figuur van / de revolutionair op onze rug waren we naast de geschiedenis / van het kwaad gaan lopen’ en ‘de wetten van het materialisme’ zijn ‘uitgevaagd’. In de plaats daarvan wordt er gezocht naar ‘tweederangs ideeën’: ‘ze waren minder absoluut, zeker, maar ze waren / licht en ik kon het ermee doen.’ Er wordt opnieuw contact gezocht met de voorouders: ‘de rare ooms en tantes en hun onbeschermde idealen, de behoeften als band met het alledaagse.’ De impasse van de vorige twee delen wordt hier doorbroken: ‘wat er gebeurde was dat we / een beweeglijkheid vonden die om zich heen greep en ons / daar verzamelde buiten de ontwrichtingen.’ De gebalde kracht van dit soort zinnen – en zo zijn er veel in Keizers bundel – is indrukwekkend.

Keizer formuleert een politiek voorbij de politiek: ‘zo dus, zeiden we tegen elkaar, moeten wij zoeken / niet de utopie maar een andere, net zo goed mogelijke / geschiedenis.’ Of zoals het in een ander gedicht geformuleerd wordt: ‘leren hoe we opnieuw werelden inrichten. daarbij / hele nieuwe elementen voelen branden tegen mijn ziel.’ Hoe die nieuwe wereld er zal uitzien? Bescheidener, minder ambitieus (‘zo leerden we leven zonder de uitbreidingsmogelijkheid.’), op mensenmaat, vol zorg voor het nabije, en ver van de dwang en de eisen van de oude wereld: ‘het universalisme bleef om offers / vragen, maar wij stonden onze organen, onze woningen / en onze meervoudigheid er niet voor af. scharrelend / gingen we door, als restjes van die voorwereld’.

‘je moet opnieuw beginnen met lezen’ is de opdracht die de dichter zichzelf in het begin van de bundel geeft. Maar de ontwikkeling van de bundel maakt duidelijk dat het hier niet gaat om het lezen van nieuwe sociale of politieke theorieën, maar om het lezen van de tekens van een lijdende natuur: ‘het antwoord lag / op deze opgewarmde aarde en hing in de vervuilde lucht, / we hoestten het op, het slijm was traag maar bevatte / aanwijzingen, als vogels in de lucht’, zo luiden de slotzinnen van de bundel. Lief slecht ding is intelligente poëzie, geschreven met een retorische gevoeligheid voor de spanningen, conflicten en verlangens van onze tijd. Gekrabbel dat ertoe doet.

Recensie: Lief slecht ding van Frank Keizer door Erwin Jans.

Polis, 2019
ISBN 978 94 6310 407 4
64p.

Geplaatst op 06/07/2019

Tags: communisme, Frank Keizer, Kapitalisme, Lief slecht ding, Politiek, Rüdiger Safranski

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.