Disclaimer: In deze tekst komen seksistische termen voor.
De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.
De belangrijkste levensvraag is niet wie je bent, omdat het antwoord daarop in wezen vrij eenvoudig is: wat jij bent is niets anders dan de instantie, en wel de enige instantie, die zichzelf deze vraag kan stellen. Bevredigt dit antwoord je niet, dan is de vraag waarschijnlijk onbeantwoordbaar en kun je er beter over ophouden, wat je er geenszins van hoeft af te houden gewoon door te leven. Nee, veel klemmender is de vraag waar je bent, want zonder oriëntatie ben je, als wezen dat zich kan voortbewegen, hulpeloos. En omdat we bovendien in de tijd leven, doet zich steevast de vraag voor waar we heen gaan, of moeten. Aangezien het voorlopig eindpunt van iedere tocht, zelfs als die slechts enkele meters omspant, zich in de toekomst bevindt, is het antwoord per definitie ongewis. Maar zonder reisdoel kunnen we niet bestaan, terwijl het verleden onbereikbaar is geworden. Waaruit volgt dat we in essentie verdwaalde wezens zijn.
Of de bovenstaande bespiegeling nu hout snijdt of niet, kwesties als deze vormen het hart van het werk van Samuel Beckett (1906-1989). Het heeft lang geduurd voordat hij een taal had gevonden om de onoplosbare absurditeit van de menselijke existentie onder woorden te brengen, maar toen hij die eenmaal ontwikkeld had, schreef hij, met name in de laatste tien jaar van zijn leven, de meest indringende teksten uit de wereldliteratuur die ik ken. En omdat wat zinloos is eigenlijk niet uitgedrukt kan worden in woorden die nu eenmaal betekenis dragen, is dat late proza niet alleen kort, maar doet het zich ook voor als zichzelf tegen de klippen op aan de praat houdende taal. Company (1980), Worstward Ho (1983), Stirrings Still (1989): aangrijpender proza bestaat niet. Het wonder schuilt in de zich maar steeds net niet kapot draaiende machinerie van ritmisch pulserende zinnen vol herhalingen, waaruit, paradoxaal genoeg, juist door die vorm een onweerstaanbare levensdrift spreekt. Om met Schopenhauer te spreken: Beckett doet zijn uiterste best de Wille te verneinen, maar slaagt daar niet in, terwijl hij toch al vroeg had begrepen dat bejahen geen optie was.
De weg naar dat hoogtepunt was lang en moeizaam, en Mercier et Camier (1946), de eerste roman die Beckett in het Frans schreef, geldt niet als meesterwerk. Toch is het binnen zijn literaire ontwikkeling een essentieel boek geweest, en daarom is het goed dat het eindelijk in het Nederlands is vertaald. Jona Hoek vertaalde de Engelstalige versie uit 1974. We zullen straks zien waarom dat een aanvechtbare, maar zeker ook verdedigbare keuze is.
De Ierse literatuur van het interbellum werd gedomineerd door James Joyce, wiens Ulysses in 1922 verscheen. Joyce had zich superieur ontworsteld aan de enigszins provinciaalse, door de Ierse identiteit geobsedeerde literaire scene in Dublin, niet alleen door een radicaal nieuwe vorm te zoeken, maar ook door Ierland te verlaten. Beckett, een generatie jonger dan Joyce, voelde zich eveneens opgesloten in eigen land. In 1928 vertrok hij naar Parijs, waar hij zijn grote voorganger leerde kennen, die hij ook assisteerde bij diens werk aan wat Finnegans Wake (1939) zou worden. Maar Beckett vond nog geen rust. Tussen 1930 en 1937 verbleef hij geregeld in Dublin, woonde hij een tijd in Londen en maakte hij lange reizen door Europa, terwijl hij pogingen deed zijn poëzie en proza uitgegeven te krijgen, wat niet altijd lukte. De ambitieuze, maar ondoorgrondelijke roman Dream of Fair to Middling Women, geschreven in 1932, zou pas zestig jaar later verschijnen. De verhalenbundel More Pricks Than Kicks kwam uit in 1933, de dichtbundel Echo’s Bones in 1935, de roman Murphy in 1938. Het zijn barokke teksten, exuberant in taal, stijl en gebeurtenissen, waarbij men soms de indruk krijgt dat Beckett probeert Joyce op zijn eigen terrein te overtreffen.
In 1937 vestigde hij zich in Parijs, waar hij, afgezien van een periode tijdens de oorlog, altijd zou blijven wonen. Pas na 1945 begreep hij dat hij met zijn werk een geheel andere kant op moest. Voortaan zou hij zich richten op het verlies, het tekort, het ontbreken van zin en betekenis, in een steeds verder uitgebeend idioom. De zwarte humor van zijn vroegere werk zou hem echter niet in de steek laten, evenmin als zijn feilloze gevoel voor ritme. In dit kader nam hij de fundamentele stap om over te stappen op het Frans, naar eigen zeggen omdat dat hem in de gelegenheid stelde ‘zonder stijl’ te schrijven. In het Engels werd iedere zin poëzie; bovendien was dat de taal van zijn Ierse voorgangers, waarvan hij zich definitief wilde bevrijden.
In de jaren die volgden ontwikkelde Beckett zich tot een productief schrijver van toneelstukken en romans, die hij vervolgens vaak zelf in het Engels vertaalde. Het bekendst werd hij om de romantrilogie Molloy, Malone meurt en L’innommable (1951-1953) en de toneelstukken En attendant Godot (1952) en Fin de partie (1957). In 1969 werd hem de Nobelprijs voor literatuur toegekend. Daarna werden de teksten, waarvan het merendeel eerst in het Engels werd geschreven, steeds korter, terwijl het onderscheid tussen proza en toneel vervaagde. Een stem die praat, dat is wat er overbleef.
Of Beckett nu in het Frans of in het Engels schreef, twee kenmerken bleven zijn Ierse wortels verraden. In de eerste plaats is dat het oeverloze, maar altijd spitsvondige gelul dat vanaf de vroege middeleeuwen typerend is voor de Ierse literatuur, van de zevende-eeuwse Hisperica famina (in het Latijn) tot Flann O’Brien (in zowel Engels als Gaelic). Een lucide vorm van fabuleren, daar zijn de Ieren uitzonderlijk goed in. In de tweede plaats is in bijna elk werk van Beckett het Ierse landschap herkenbaar, met name de heuvels ten zuiden van Dublin, de kust en een overvloed aan regen.
Dat geldt zeker voor Mercier et Camier uit 1946, dat pas in 1970 uitgegeven zou worden. Hoewel de namen van de protagonisten Frans zijn (‘koopman en kamerling’), zijn er voldoende hints om te veronderstellen dat de roman zich in en rond Dublin afspeelt. Mercier, lang en dominant, en Camier, klein en behulpzaam, beiden rond de zestig, besluiten definitief de stad te verlaten met onbekende bestemming. Het enige wat ze bij zich hebben zijn een paraplu die niet werkt, een rugzak en een fiets, attributen die ze algauw kwijt zijn. Een beetje geld hebben ze wel, want ze kunnen een treinreis maken, bezoeken cafés en zijn kind aan huis bij de hoerenmadam Hélène. En passant slaan ze op brute wijze een politieagent dood. Meer dan eens slagen ze erin de stad uit te komen, maar op de een of andere manier keren ze altijd weer terug.
Wie de heren zijn, blijft vaag. Het tweetal doet enigszins denken aan Laurel & Hardy, maar associaties met andere mythische duo’s, zoals Sherlock Holmes & Watson of Don Quijote & Sancho Panza, zijn zeker niet misplaatst. Mercier schijnt ergens een vrouw en twee kinderen te hebben, van wie hij walgt, Camier blijkt privédetective te zijn, en we krijgen de indruk dat ze elkaar al vanaf hun schooltijd kennen. Ze zijn volkomen op elkaar ingespeeld, gaan zelfs enkele malen met elkaar naar bed, maar raken elkaar in de loop van het verhaal toch kwijt. Hun pogingen zich los te rukken uit een uitzichtloos bestaan zijn gedoemd te mislukken. Doem is hier het juiste woord, want het boek verwijst geregeld naar Dantes Inferno, levenslang een van Becketts belangrijkste referentiekaders. Het enige wat het tweetal doet, veelal in de stromende regen, is praten, redekavelen, discussiëren en ruziemaken over niks. Niet voor niets wordt de roman beschouwd als voorstudie voor En attendant Godot.
Toen er na 1969 druk op Beckett werd uitgeoefend om nieuw werk te publiceren, besloot hij met enige tegenzin Mercier et Camier alsnog uit te brengen, waarna hij het werk in het Engels vertaalde, wat een moeizaam proces was. Waar de Franse tekst in burlesk geouwehoer nog dicht bij het vroegere werk staat, is de Engelstalige versie flink ingedikt, maar dan weer niet zodanig dat het boek echt aansluit bij Becketts rijpere oeuvre. Daar staat tegenover dat Mercier and Camier de laatste door de schrijver geautoriseerde versie is. Men zou de twee versies als zelfstandige romans kunnen zien, zoals ook geldt voor andere teksten die Beckett zelf vertaalde, waarbij het Frans en het Engels soms totaal van elkaar verschillende sferen oproepen. Dat Hoek voor het Engels heeft gekozen, is dus prima, maar de ware beckettiaan zal de neiging hebben om er toch het Frans naast te leggen.
De roman is in die zin modernistisch dat hij het schrijven ervan thematiseert. Dat gebeurt bijvoorbeeld doordat na elke twee hoofdstukken steeds een puntsgewijze samenvatting wordt gegeven, waar de lezer weinig mee opschiet, al maakt de lijst van episoden ten overvloede duidelijk dat het verhaal een eindeloze herhaling van zetten is. Het gebeurt ook doordat zo nu en dan de verteller op de voorgrond treedt. Zo opent het eerste hoofdstuk met deze zin: ‘De reis van Mercier en Camier is er een waarover ik vertellen kan, als ik wil, want ik was de hele tijd bij ze.’ Later in het boek vindt deze conversatie plaats:
Vreemd, zei Mercier, ik krijg soms de vreemde indruk dat we niet alleen zijn. Jij niet?
Ik geloof niet dat ik het begrijp, zei Camier.
Het ene moment snel, dan weer traag, dat is nou typisch Camier.
Alsof er een derde aanwezig is, zei Mercier. Die ons omgeeft. Ik voelde dat al vanaf het begin. En ik ben allesbehalve paranormaal begaafd.
Stoort het je? zei Camier.
Eerst niet, zei Mercier.
En nu? zei Camier.
Het begint me een beetje te storen.
De mysterieuze reisgenoot is uiteraard de auteur, maar we kunnen ook denken aan een theatervoorstelling waarbij de vierde wand wordt doorbroken, zoals we dat kennen van de vervreemdingstechniek van Bertolt Brecht: Mercier en Camier lijken zich te realiseren dat ze gelezen worden. De verschillende werkelijkheden worden niet uit elkaar gehouden, maar lopen in elkaar over. Mogelijk heeft Beckett deze techniek opgedaan tijdens de lectuur van Flann O’Briens At Swim-Two-Birds (1939), een roman waarvoor hij grote bewondering had.
Zowel het proza als het theater van Beckett vertoont verwantschap met de vaak wat melancholieke humor van slapstick en stomme film. In 1964 regisseerde hij zelfs een film met Buster Keaton in de hoofdrol. Misverstanden, stommiteiten en oerflauwe, maar desondanks effectieve running gags zijn er volop in Becketts werk. Bij Mercier en Camier is er bijvoorbeeld de steeds terugkerende discussie over de paraplu: waar is hij, doet hij het nog, regent het hard genoeg om hem op te steken?
Ook de verdwenen rugzak komt geregeld ter sprake. In het vierde hoofdstuk vraagt Camier zich af of het niet een goed idee zou zijn hem te gaan zoeken. Maar, zegt Mercier, was de inhoud ervan niet volkomen overbodig? Dan ontspint zich een gesprek waarvan dit slechts een fragment is:
Klopt, zei Camier, en onze opvatting over wat overbodig is kan amper veranderd zijn sinds gisteren. Vanwaar dan onze rusteloosheid?
Nou, vanwaar? zei Mercier.
Vanuit de intuïtie, als ik me goed herinner, zei Camier, dat voornoemde rugzak iets bevat wat essentieel is voor onze redding.
Maar we weten dat het niet zo is, zei Mercier.
Ken je dat opdringerige stemmetje, zei Camier, dat af en toe tegen je zevert over vorige levens?
Ik verwar het steeds vaker, zei Mercier, met dat ene dat me wil doen geloven dat ik nog niet dood ben. Maar ik begrijp wat je bedoelt.
Het gesprek leidt tot niets, mede doordat het gaat om een situatie die zich blijkbaar in al die vorige levens ook al heeft voorgedaan. De heren zijn dood, maar blijven zich gedragen als levenden. Of ze, zoals Camus’ Sisyphus, ook gelukkig zijn met hun uitzichtloze tredmolen, valt te betwijfelen.
De vertaling van Hoek is over het algemeen adequaat, al zou ik hier en daar voor een net iets formeler of archaïscher idioom hebben gekozen. De tekst wordt helaas ontsierd door een aantal missers in het Nederlands. Hoek schrijft bijvoorbeeld ‘ware het niet’ waar ‘zij het niet’ correct zou zijn (32), ‘overstroomden’ in plaats van ‘stroomden over’ (‘overflowed’, 33), ‘waait, gij kwade wind’ (70) waar de gebiedende wijs ‘waai’ behoort te zijn, en hij plaatst een voorzetsel voor de nominatief ‘zij’: ‘voor zij die binnengaan’, wat echt niet kan (85). En in het nawoord noemt hij Vergilius een keer ‘Vigilius’.
Misschien is dit boek niet het beste dat Beckett schreef, maar het heeft ten minste de verdienste dat het ertoe aanzet de rest van zijn werk te herlezen. Bij de allergrootsten zijn ook minder geslaagde probeersels de moeite waard.
Recensie: Mercier et Camier (1946) van Samuel Beckett door Piet Gerbrandy
Lees ook Matthias Somers’ essay over Beckett.
Reacties
Joris Note
Bij de afkeuring van ‘voor zij die binnengaan’ (voorzetsel plus nominatief): ik weet niet hoe het in Nederland evolueert, maar helaas is dat in Vlaanderen nu reeds de meest gebruikelijke formulering in de gesproken en geschreven media (bij journalisten, politici, enzovoort). Het zou me niet verbazen dat kinderen die ‘voor hen die’ schrijven al op rode strepen kunnen rekenen.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.