‘Ik probeer het me beter te herinneren: meer en beter,’ aldus de verteller in het titelverhaal van Mijn documenten, de eerste verhalenbundel van de Chileense auteur Alejandro Zambra (1975). In zijn laatste roman, Manieren om naar huis terug te keren (2012), dacht het alter ego van de auteur nog dat hij ‘geen echte jeugdherinneringen had. Dat mijn verhaal in een paar regels viel samen te vatten.’ Net als de roman weerlegt Mijn documenten die claim. Zowat de helft van de verhalen zijn opgebouwd rond al dan niet gefictionaliseerde herinneringen of nemen die als uitgangspunt. In ‘Instituto Nacional’, waarin de verteller terugdenkt aan zijn schooltijd aan deze prestigieuze instelling, verlaat de verteller zelfs het verhaal voor een schijnbaar willekeurige opsomming herinneringen die elk starten met ‘Ik herinner me’.
Iets in de toon en compositie van Zambra’s herinneringsarbeid doet denken aan een passage uit zijn tweede roman, Het verborgen leven van bomen (2010). Een schrijver zwoegt aan zijn roman, terwijl hij op de achtergrond de geluiden hoort van de bar op de benedenverdieping van zijn appartementsgebouw:
Meer dan eens bedacht hij dat het waardevol zou zijn om die stemmen op te nemen, om die dialogen uit te schrijven; hij stelde zich een zee vol woorden voor die vanaf de grond naar zijn raam reisden, van het raam naar zijn oren, naar zijn hand, naar het boek. In die toevallige pagina’s zou meer leven zitten dan in het boek dat hij probeerde te schrijven.
Zambra’s verteller-schrijvers zijn vaak aarzelend, ietwat besluiteloos en schuchter. Dat versterkt de aantrekkingskracht om zich over te geven aan een uitputtende beschrijving van de buitenwereld en zodoende de in zichzelf gekeerde twijfel uit te vlakken. In Mijn documenten, zo suggereert ook James Wood, lijkt Zambra die vitaliteit van de buitenwereld binnen te brengen in de weergave van de binnenwereld van herinneringen en reflecties. In ‘Instituto Nacional’ zit ze bijvoorbeeld in de uitgesproken woede die de verteller nog steeds voelt tegenover zijn leerkrachten:
Ik weet niet of het nodig is om te vermelden dat die docenten een stelletje echte klootzakken waren […]: onze leraar wiskunde bijvoorbeeld, meneer Bernardo Aguyao, een ware teringlijer. Of de leraar handenarbeid, meneer Eduardo Venegas. Een smeerlap.
Dergelijke kwaadheid verlicht dit proza, dat uiteindelijk het sterkst wordt gekenmerkt door de zwaar beladen verzwegen dimensies van de Chileense dictatoriale geschiedenis. In de vermelde heterogene opsomming verderop in het verhaal wisselen basale herinneringen zich af met emotioneel en politiek diepgaandere:
Ik herinner me de lijst met de presidenten van Chili die op onze school hadden gezeten. Ik herinner me hoe ze, wanneer die lijst werd opgezegd, Salvador Allende oversloegen.
[…]
Ik weet niet of het in juni of juli was, maar ik herinner me wel nog dat het een winterochtend was dat we te horen kregen dat Pato Parra zelfmoord had gepleegd.
Ik herinner me hoe koud het was op de begraafplaats van Puento Alto. Ik herinner me hoe de docenten ons probeerden uit te leggen wat er gebeurd was. En de stille wens dat ze hun kop hielden, dat ze hun kop hielden, dat ze hun kop hielden. En de leegte daarna, het hele schooljaar lang, wanneer je naar het bankje vooraan in de middelste rij keek.
Ik herinner me hoe de klassenassistent zei dat het leven doorgaat.
Ik herinner me dat het leven doorging, maar niet op dezelfde manier als daarvoor.
Het is een cliché dat Latijns-Amerikaanse literatuur over geweld gaat. Zambra zinspeelt daarop in ‘Herinneringen ophalen’, waarin de verteller wordt gevraagd een detectiveverhaal te schrijven: ‘Het enige wat ze willen is een bloederig Latijns-Amerikaans verhaal, denkt hij.’ Het geweld in Zambra’s verhalen is echter nooit spectaculair of bloedig, maar verschijnt, zoals in bovenstaande opsomming, zonder bemiddeling of verheldering: als flarden van geweld en schade.
In datzelfde verhaal verzint een schrijver een relaas over een vader die zijn dochter seksueel misbruikte en liet misbruiken door haar halfbroer. De schrijver kiest ervoor de vader bloedig te laten vermoorden, maar in de herinneringen waarop hij dit verhaal baseert ligt de focus veeleer op de blijvende emotionele schade: de zwijgzaamheid van de dochter en de onmogelijkheid om een relatie op te bouwen als de ander niet gekend kan worden. ‘Hij herinnert het zich niet, maar terwijl hij naar haar keek en op haar nagels beet, dacht hij dat hij haar niet kende, dat hij haar nooit zou kennen.’ De fysieke intimiteit (‘op haar nagels beet’) herbergt een emotionele distantie die niet te overbruggen valt. Zambra’s proza is op zijn best wanneer het dit stille geweld kan laten resoneren in beelden, herinneringen en anekdotes die met zin voor zintuiglijkheid en vitaliteit worden opgeroepen.
In Manieren om naar huis terug te keren – Zambra’s meest complexe, meest voldragen en ook wel beste roman – exploreert de verteller-schrijver een tussenruimte. Daar brengt hij de verzwegen geschiedenis van de politiek afzijdige middenklasse in confrontatie met andere, meer heroïsche geschiedenissen van verzet. Die confrontatie heeft niets moralistisch noch bitters. De schrijver wil niet alleen ontmaskeren, de pijn en de onrechtvaardigheid van de waarheid blootleggen, maar poogt een verhaal te schrijven waarin geen enkele Chileen de status van secundair personage krijgt. De toon is aftastend en herstellend, want de schrijver is zich ervan bewust dat zijn positie zelf fragiel is. Schrijven, aldus Zambra in een interview, ‘is een manier om ergens te wortelen, een eigen plek te vinden. Het is op drift zijn zonder goed te weten waar je staat.’
Deze roman heeft lang nagezinderd. Ik heb er hier en daar iets over geschreven, en hij heeft me beelden en woorden gegeven om met de broosheid om te gaan van de verhalen die we (willen) leven. Het inspireerde ook minder professionele of ethische reacties: de wil om Spaans te leren zodat ik het origineel kon lezen; een exemplaar van Formas de volver a casa kopen louter om het te hebben; naar Chili reizen om in Santiago rond te slenteren. Intellectueler gezegd vond er een verregaande identificatie plaats en die houdt – zo vertel ik mezelf – niet enkel verband met de infusie van popidolatrie in de literatuur, maar ook met een ideologische verschuiving van een ontmaskerende naar een meer construerende houding in het vertellen van verhalen.
In Zambra’s proza zijn telkens verteller-schrijvers aan het woord die reflecteren op hun bescheiden en zorgvuldige zoektocht naar een verhaal. In Manieren lezen we dat schrijven zowel onthult als beschermt. Het tentatieve karakter van Zambra’s proza heeft te maken met die evenwichtsoefening tussen de onthulling van geheimen die de waarheid verduisteren en de bescherming van die personen die door deze daad opgevoerd en blootgesteld worden. De schrijver schrijft niet vanuit een positie ‘vol’ van ‘overtuigingen, dogma’s en regels’, maar is zelf onzeker en ‘op drift’ omdat het verhaal ook hem treft en hem impliceert: ‘schrijven is je gezicht laten zien.’
Zambra’s proza getuigt van een verlangen aan te komen in een verhaal dat niet langer literatuur is maar in de werkelijkheid oplost. ‘Nog beter zou zijn het boek te sluiten, de boeken te sluiten’ en het boek van het leven opnieuw op te pakken (Verborgen leven), maar voorlopig leven we slechts in een ‘onaangename en onderdrukkende wereld’ (‘Klantenservice’). De wegen naar dat verhaal zijn veelvuldig, maar blijken altijd zonder bestemming te zijn. In die drang naar een hechting die niettemin faalt zit tevens een levensgevoel vervlochten dat wijd resoneert in Zambra’s generatie, niet alleen in Chili maar evengoed in de westerse literatuur. Dat falen is zowel affectief als politiek: een falende hechting aan een duurzame relatie en aan een politiek project. Het proza van Zambra is intrigerend en inspirerend omdat het wijst op de onlosmakelijke band tussen het individu en sociale systemen en bijvoorbeeld geen schroom kent om te spreken over klasse: ‘meent hij wel dat hij de hoofdpersoon in klasse moet laten dalen, omdat de middenklasse – en hij denkt dit zonder ironie – problemen oplevert als je Latijns-Amerikaanse literatuur wilt schrijven.’
Een gevaar waaraan Zambra weliswaar niet geheel ontsnapt is het romantiseren van dat falen. Enerzijds laat het falen ruimte voor een kritische distantie, zodat de manier om naar huis te gaan geen moralistische en dwingende visie wordt; anderzijds zorgt de noodzaak van het falen ervoor dat elk engagement überhaupt voorlopig blijft en nooit langdurig kan zijn. De romantisering van het falen verhelpt zo niet de moeilijkheden om zich te hechten. Een vergelijkbaar probleem vormt de literatuur zelf. Ze beschermt tegen de wereld, maar sommige verhalen suggereren dat ze vooral ook afschermt van (handelen in) de wereld.
In het titelverhaal is er een scène waarin het politieke en seksuele ontluiken van het dan achtjarige hoofdpersonage samenvallen. ‘Ik geloof in je / revolutie’, wordt er gezongen in wat hij meent een liefdeslied te zijn voor het geliefde meisje dat dan wel ‘revolutie’ moet heten. Zijn vriend Mauricio en diens broer corrigeren hem en geven hem een les Chileense en Latijns-Amerikaanse geschiedenis dat hem ‘met een ongemakkelijk en zeurend gevoel van onwetendheid opzadelde.’ Vlak daarna gaan hij en Mauricio televisie kijken, waarop ze elkaar beginnen te betasten zonder te zoenen.
Voor de kinderen die opgroeiden tijdens de dictatuur van Pinochet is de politiek al vroeg een thema waartoe ze zich moeten verhouden. Na een aanslag op de dictator vraagt Dante, een autistische jongen, de volwassenen in de buurt ‘of ze links of rechts waren,’ maar die vraag lijkt ook te resoneren bij het hoofdpersonage. Hij hoort over martelingen en verdwenen mensen en wil een positie innemen: links bij zijn vrienden, eerder rechts bij zijn familie. ‘[W]at ik wilde was ergens inpassen, ergens toe behoren,’ en de meest doeltreffende manier om dat te doen was ‘zwijgen’: ‘Ik begreep of begon te begrijpen dat het nieuws de werkelijkheid verbloemde en dat ik deel uitmaakte van een conformistische meerderheid die geneutraliseerd was geraakt door de televisie.’
Later komen echter tegelijkertijd de democratie en zijn adolescentie: ‘De puberteit was echt. De democratie niet.’ Politieke en persoonlijke (emotionele, seksuele) volwassenwording gaan niet langer samen, en telkens opnieuw wijst de verhalenbundel erop dat zowel de politieke terreur uit de kindertijd als de politieke apathie erna fnuikend is voor het affectieve leven. Wanneer in ‘Familieleven’ een veertigjarige man tegen zijn twintig jaar jongere geliefde praat over zijn moeilijkheid om ‘duurzame, eenvoudige banden met mensen aan te gaan’, antwoordt het meisje zowel begrijpend als ondeugend: ‘ik ben in de democratie geboren.’ Vervolgens wordt de frase verschillende keren als een ‘running gag’ herhaald, alsof het meisje tevens beseft dat deze verklaring die alles uitlegt toch niet alles uitlegt. De grap is wrang omdat het inroepen van de democratie (of de politieke situatie in het algemeen) een stop op het denken plaatst. In die zin vormt deze benoeming van het probleem evengoed de instandhouding ervan.
De moeilijkheid om te spreken is epidemisch bij deze personages en veel blijft dan ook hangen in stilte – ‘die zo verdachte, Chileense stilte.’ In ‘Klantenservice’ geeft het hoofdpersonage lessen literatuur aan een oudere, rijkere man. Hij voelt een zekere affectie voor hem, maar die wordt getemperd door het vermoeden dat de man ‘een echte cuico’ was, een ‘conservatieve diknek, een pinochettist of voormalig pinochettist.’ Hij wil dat echter niet bevestigd weten en stelt geen vragen. Tegelijk heeft hij een seksuele relatie met een tien jaar oudere studente van wie hij al te makkelijk aanneemt dat zij armer is dan hij. Wanneer hij naar die gedachte handelt, loopt ze kwaad weg. Telkens is er in deze intieme relaties een ‘larga distancia’ (lange afstand, de originele titel van het verhaal) verzwegen op het vlak van ‘klasse, zelfbewustzijn en liefdesrelaties.’ Die lange afstanden zijn in deze verhalen vaak ook fysiek. Niet weinig blijken de apathische, mislukte en wat rondprutsende mannen, bij wie vrouwen af en toe komen maar nooit lang blijven, een kind te hebben dat ze lang niet hebben gezien of dat ver weg woont. Een dergelijk versnipperd gezinsleven wordt in de bundel als alledaags voorgesteld: ‘Daniel was in alle opzichten een normale man, want hij was getrouwd geweest, had een kind gekregen, had het een tijdje volgehouden in de familiestructuur, en daarna was hij, zoals alle normale mannen doen, gescheiden’ (‘Juist of onjuist’).
In ‘Familieleven’ ontwaakt het hoofdpersonage Martín, de meest extreme variatie op het type man dat Zambra opvoert, uit een droom met een ‘enorme opluchting dat hij die vraag niet heeft hoeven beantwoorden, dat hij geen enkele vraag heeft hoeven beantwoorden.’ Ook aan het einde van het verhaal doet hij dat niet. Hij zwijgt over de fysieke schade die hij heeft berokkend in het huis waarop hij moest passen en schermt zich af van de emotionele schade die hij zijn jongere geliefde Paz aanbrengt door zomaar te verdwijnen en niet toe te geven dat hij haar een geschiedenis en een identiteit voorgelogen heeft. Hij wil een aanwezigheid zijn in haar leven, maar denkt dat pas te kunnen als leugen, waardoor elke toenadering tevens vervreemding impliceert.
‘Familieleven’ is het verhaal met het meest sombere einde, een verhaal waarin iets doordringt van een verlies. In andere verhalen lijken de personages sowieso weinig geloof te hechten aan de kansen van hun amoureuze relaties. Terwijl Zambra’s romans doorgaans herstellend zijn van toon, houden de meeste verhalen in Mijn documenten een pas op de plaats in de impasse. Zo luiden de laatste regels van de bundel:
[…] en geen van die geluiden slaagt erin haar gevoel van stilte te verstoren – niet van vrede: van stilte. Vervolgens gaat ze naar de woonkamer, draait een joint en rookt hem in het donker op.
Toch heb ik ook verschillende keren hardop zitten lachen met deze verhalen. Zambra’s zin voor ritme, frasering en toon brengt de naïviteit en schalksheid van de kinderlijke blik tot leven en doet de ongeïnteresseerde en immer distantiërende observaties van de apathicus goed uitkomen. Iets van dat ondeugende en cynische zit in ‘Ik was een verdomd goeie roker’, een verslag van een man die stopt met roken als ultieme poging iets te doen aan de zware aanvallen van hoofdpijn waaraan hij lijdt. Hij bouwt snel af van zestig sigaretten per dag tot geen enkele, hervalt af en toe (‘Ik heb zojuist het document gesloten zonder mijn terugval te vermelden. Nou, geweldig eikel, je dagboek voorliegen’), poogt zich het goede doel van niet enkel minder hoofdpijn maar ook een langer leven voor te houden, maar stelt vooral vast dat ‘alles oneindig veel suffer is geworden. De literatuur, zonder enige twijfel. En vooral het leven.’ De mogelijke winst van de gezondheid weegt niet op tegen het verlies van het ritme en de bekoringen die de sigaret aan zijn leven geeft: ‘De sigaretten zijn de interpunctie van mijn leven. Nu leef ik zonder interpunctie, zonder ritme. Mijn leven is een debiel avant-gardistisch gedicht.’
Literatuur krijgt geen sacrale plaats in het werk van Zambra. Hij dicht ze geen politieke effecten toe en altijd lopen er personages rond in zijn verhalen die weinig om literatuur geven. Zeker de schrijver wordt als figuur en als beroepsgroep vaak ironisch opgevoerd. Het lezen zelf krijgt daarentegen wel een belangrijke, levensveranderende en emotioneel herstellende kracht toegeschreven die individueel is maar niet noodzakelijk universeel: ‘als er één constante in mijn leven zat, dan was het mijn liefde voor bepaalde verhalen, zinnen, woorden.’ Deze bescheiden bevestiging van de persoonlijke noodzakelijkheid van literatuur, de evenwichtsoefeningen in onthullen en beschermen in het verweven van zijn sociale diagnoses met verhalen over intimiteit en het alledaagse leven, de sensibiliteit in zijn vertellen – vanwege die combinatie zal ik nog vaak en op vele manieren terugkeren naar enkele verhalen, enkele frasen, naar een handjevol woorden van Alejandro Zambra.
Recensie: Mijn documenten van Alejandro Zambra door Hans Demeyer.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.