Proza, recensie

Tijd is een jurk met gaten in de voering

Oersoep

Bregje Hofstede

‘Taal is niet gemaakt voor die plek’, schrijft Bregje Hofstede in Oersoep. ‘Die plek’, dat is de donkere, grenzeloze, kolkende diepte die net achter de tastbare werkelijkheid ligt en waar je individuele zelf (of Zelf) verkruimelt, smelt en oplost in iets groters. Dat is de oersoep waarin de verteller even ondergedompeld wordt bij haar bevalling en waarvan ze zich laat doordrenken tijdens haar ayahuasca-trip. Het is ook het vuur en de overgave waar seks naar reikt, en de ultieme opheffing van de scheiding tussen lichaam en geest die een leidmotief vormt in Hofstedes oeuvre.

Maar taal, dus. ‘Taal is een huiskat die met zijn bewegingen de muren, de meubels, de hoekjes traceert en niet weet dat er ook een buiten bestaat.’ Toch is taal het instrument waarmee de verteller (en Hofstede zelf) de wereld te lijf gaat, het zelfgekozen keurslijf waarin die individuele lichamelijke belevingen gepropt moeten worden om ze te kunnen delen. Schrijven is hier zoeken naar een taal die zo dicht mogelijk op het lichaam zit, maar tegelijk overpeinzing en reflectie en zelfs een zekere alledaagsheid toelaat. Ook de huiskat heeft wilde voorouders die ooit in de oersoep zwommen.

‘Mijn lijf gelooft niet langer in het dualisme’, tekende de auteur eerder op in haar essay De herontdekking van het lichaam. Over de burnout (2016). Daar verzette ze zich al tegen het dominante idee dat stelt dat ‘de woeste wildgroei van het lichaam […] zich idealiter met geen tentakel over de keurige Gamma-schutting van de geest [mag wagen]’. Waar in Drift (2018) af en toe timide over het hek wordt gekeken, sneuvelt de schutting in Oersoep gezwind onder de woeste wildgroei en tentakels.

Natuurlijk is dat balanceren op de rand – het gaat immers om ervaringen die al menigmaal afgeschilderd werden als onbeschrijfelijk, niet in woorden te vatten. (Schrijven over dat schrijven, zoals deze bespreking probeert, is dan ook bijna dubbel problematisch, want nog een stapje verder van de lichamelijke ervaring verwijderd.) Bevallingen zijn ‘vlakgeschreven op weëe blogs’, drugtrips kan je niet navertellen zonder te ontsnappen aan new age-achtige platitudes. Toch zijn Hofstedes zinnen meestal wél overtuigend, spelend met een spectrum van zintuiglijke tegenstellingen: vloeibaar tegenover vast, warm en koud, glad of net ruw, oppervlakkig of diep.

En ja, het is een kunstgreep om te doen alsof het vastleggen en het bevallen in het eerste deel van het boek tegelijk gebeuren, om te schrijven alsof we er middenin zitten, in die allesomvattende, stuwende pijn, in dat lichaam dat opengebroken wordt. Misschien is het ook voor de hand liggend om het ritme van de tekst af te stemmen op de instructies van de vroedvrouw – adem in, adem uit – en te laten meedeinen op de golvende weeën. De bladspiegel met veel witruimte en afbrokkelende zinnen waarvan de interpunctie en hoofdletters soms verdwijnen, probeert te tonen hoe de taal en de literaire vorm ook op barsten staan. Dat is niet altijd overtuigend. Vooral de bescheiden typografische experimenten met letters die uit de regel tuimelen, vervagen of wegvliegen, doen wat gekunsteld aan en doen af aan de kracht van de tekst – of ze hadden net nog veel radicaler gemogen.

Over het algemeen is het echter krachtig, lijfelijk en doorbloed proza, waar zweet, moedermelk en andere lichaamssappen vanaf spatten. Wanneer het écht goed is, voelt het alsof de zinnen zelf met alle mogelijke kracht door een lichaam zijn geslingerd en geperst. Dat dat rauw en intens en soms ongemakkelijk is, daar bestaat geen twijfel over. Hofstede gaat net op zoek naar wat achter de belemmeringen ligt, probeert de roze wolk die rond het bevallen hangt te doorprikken en toont dat in de plakkerige, rauwe aardsheid net de waarde zit.

En geen laddertje om eruit te klimmen, nee, de enige manier is om de stop eruit te trekken, daarbeneden, en te ontsnappen door dat kleine gaatje, ik kom hier alleen nog weg door mijn eigen kut.

Hadewijch en de heilige Theresia

Precies doorheen en voorbij die verpletterende fysieke vervoering lijkt ook de geestelijke zingeving te liggen. Intenser moet het, dieper de oersoep in, ‘tuimelen’ achter ‘die plasticsoep van remmingen en klein verdriet en ergernis’. De verteller probeert dat ontsnappen aan de oppervlakkigheid van het alledaagse met verschillende beelden te vatten. ‘Er zitten plooien in de tijd als zakken in een jurk’, schrijft ze, ‘opvallend ruim, heerlijk om in weg te glijden […] en pas als je eruit komt gaat de tijd weer door.’ Ze voegt toe: ‘wist ik veel dat je door een gaatje in de voering kunt glippen en uit het hele weefsel vallen.’ De beeldspraak is tastbaar en treffend, werkelijkheid wordt weefsel wordt stof wordt jurk, en dan nog een zeldzame met zakken, een handigheid die vrouwen niet vaak is gegund.

De oersoep is in de roman soms dus ook een web, met fijne draadjes die ergens in je lichaam zijn vastgeknoopt. Dat dat vallen en borrelen in die tijdloze ‘plek’ naast lijfelijk dus ook spiritueel en bijna mystiek is, staat buiten kijf. Na een beschrijving van (anale) seks springt de verteller naar Bernini’s extatische Theresia, in een visioen doorboord door een engel. Zoals de heilige zelf schrijft, was ze ‘vervuld van een vlammende liefde voor God.’ Hoewel Bernini’s Theresia kuis bedekt blijft, laat de orgastische overgave van haar gezicht en houding weinig aan de verbeelding over: de mystieke en spirituele verbintenis met God staat dicht bij het erotische. Dichter bij huis vindt de verteller een gelijkaardig idee bij de dertiende-eeuwse Brabantse mystica Hadewijch (1200-1260). Dat vormt dan ook de impliciete, slimme link naar het tweede deel van het boek:

Voor Hadewijch is God een lijfelijk genot dat haar hart en haar aderen en al haar leden doet bonken en beven van begeerte. […] zo goed dat ze wegsmelt en er niets van haar overblijft in die ‘diepe draaikolk die zo angstaanjagend donker is.

Hetzelfde oplossen van het Zelf, dezelfde combinatie van donker lijden en uitzinnige weelde. ‘Minne’ is het woord dat de middeleeuwse mystica gebruikt: ‘minne staat tot liefde zoals de oceaan staat tot de regenton’, voegt de verteller toe.  Het is in het boek niet toevallig dat het vrouwen zijn die zo schrijven over een overgave die geest en lichaam verbindt, niet toevallig dat Hofstedes ‘oersoep’ letters deelt met Hadewijchs orewoet, de vurige zoektocht naar minne.

Weg uit het hoofd, op weg naar de ander

Hadewijch is ook de naam van de dierbare vriendin die de verteller verloren heeft en aan wie ze zich in het tweede deel richt. Voor deze gevoelige, tere brief moet de verteller weer even terug ‘in haar hoofd kruipen’. De toon is beheerst en contrasteert met de rauwe wildheid van het eerste deel. Hadewijch zal de brief nooit te lezen krijgen: het schrijven ervan is eerder een poging van de verteller om met zichzelf in het reine te komen (en daarbij ook de lezer inzicht te bieden in haar psyche). We ontdekken dat de drang naar loslaten diepe wortels heeft en begrijpen beter waar de kern ligt van de wrijving in haar relaties.

Door zoveel in haar hoofd te vertoeven, maakt ze het zichzelf en ook anderen niet makkelijk: ‘Zo gierig met mezelf. Zo gierig met iets wat ik koket zei te verachten, boe-hoe, ik houd niet van mezelf, ik wil verhuizen naar een ander hoofd: en tegelijk geen kruimel weggeven.’ Maar ook: ‘[w]at ik haat is misschien niet zozeer mezelf als het zelf. Het afgesloten zijn.’

Ook in haar relatie botst het daar. ‘Jezus. Communiceer jij alleen per roman?’, gooit haar vriend Warre haar na een ruzie toe. Hem schrijft ze de tweede brief van het boek, die net als de eerste explicitering biedt en bewijst hoe Hofstede helder en sprankelend over moeilijke thema’s schrijft. Toch boet de roman hier wat aan kracht en overtuiging in, het ‘grote inzicht’ van de open relatie als oplossing komt vervaarlijk dicht bij het cliché.

We lezen bijna voyeuristisch mee met brieven die niet voor ons bedoeld zijn, en kunnen niet echt anders dan ons afvragen in welke mate de tekst autobiografisch is. Hofstede zei daarover in een interview (De Tijd, oktober 2023): ‘De botten van het verhaal zijn van mij, het vlees erop is literatuur.’ De naamloze protagonist-verteller is een verderzetting van die in Drift, die (net als Hofstede zelf) haar jeugdliefde huwde en verliet, ook al heet hij in Oersoep ‘Rolf’ en niet langer ‘Luc’. De verteller is net als Hofstede een schrijvende jonge vrouw die beviel van een dochter, met haar geliefde in Frankrijk woonde en een hond heeft die Kepler heet. Wat zeker is, is dat zowel personage als auteur zijn geëvolueerd, en dat kan je als lezer alleen maar toejuichen: ballast werd afgeworpen, alles is minder cerebraal, doorleefder en gestroomlijnder. De scherpe blik en de even scherpe pen die alledaagse scènes treffend weten te vatten, zijn gelukkig ook gebleven.

Thee van een bittere liaan als sluipweg naar de diepte

Het verlies van Hadewijch verklaart mee het verlangen om opnieuw kopje onder te gaan ‘in die diepe zee, die ruimteloze ruimte die ik met Essie heb leren kennen’, zo schrijft ze aan Hadewijch. ‘[D]at zwart waarin jij verdwenen bent en waar ik zo, zo, zo graag iets liefdevols van wil maken, iets als het zwart van de kamer waarin ik ’s avonds nog even ga staan luisteren of ik haar hoor ademen, het meisje dat jouw naam niet draagt.’ De controle laten varen in de hoop dat achter de pijn de loutering ligt.

Heimwee, wat een woord, alsof je zou kunnen wonen in een wee. Maar toch wil ik terug. Niet naar de onbeschrijfelijke pijn van die nacht maar wel naar de onderdompeling in het leven dat buiten zijn oevers treedt.’ Ondanks de spanningen die het in haar relatie veroorzaakt, besluit de verteller zich tot tweemaal toe over te geven aan een psychedelische ayahuasca-trip, in een poging om het overweldigende zelfverlies van de bevalling te herbeleven.

De hoogstpersoonlijke ervaring van de bevalling kan ze met haar vriend niet delen, en dat gevoel is na de drugtrips zo mogelijk nog sterker. Zijzelf is ‘bloederig nieuw’, voelt zich na de dubbele trip ‘een mens dat [sic] als een ei is stukgeslagen, geklutst en teruggegoten in de oude schaal’ en weet niet goed wat ze daarmee aan moet. ‘Een mok die je vanuit alle hoeken van de keuken bijeen hebt geraapt en gelijmd, ga je daar bij het ontbijt gewoon weer thee in doen?’ Ze heeft evenwel geen spijt, want ook haar blik op de wereld is fris en vol verwondering.

Op een bepaald moment beschrijft de verteller een eeuwenoude bron in haar dorp, waarvan het water volgens de legende zorgt voor ‘helder zicht en een spoedige bevalling’. Op het eerste gezicht hebben die dingen weinig met elkaar te maken, legt de verteller uit, maar niet als je zoals de Kelten gelooft dat de wereld van de doden, ‘de nog-niet-levenden’ en de goden onder de onze ligt. Het water uit de bron is een doorgang naar die plek, ‘een passage zoals een zwangere ook in haar lichaam moet zien te openen’, en als je geluk hebt sijpelt er met het bronwater wat bovenmenselijke wijsheid en kennis mee. Zo gaan inzicht en bevallen hand in hand. Net als de ayahuasca is het bronwater dus een shortcut naar de oersoep, al is het effect niet gegarandeerd. Het verband tussen inzicht en bevallen lijkt de verteller in elk geval gevonden te hebben.

Hofstede past in een langer wordend rijtje van vrouwelijke schrijvers die het moederschap als onderwerp kiezen. Maar anders dan bijvoorbeeld Sheila Heti (Motherhood, 2018), Saskia de Coster (Nachtouders, 2019) of recenter nog Olga Ravn (My work, 2023) gaat het bij Hofstede niet over de (on)mogelijkheid om het schrijverschap met het moederschap te combineren: impliciet lijken de twee simpelweg intiem verstrengeld te zijn. Ongetwijfeld zal het voorspelbare verwijt van navelstaarderij en egocentrisme net zoals bij haar collega’s blijven weerklinken, maar het is onmiskenbaar dat Hofstede met vurig meesterschap thema’s als lichamelijkheid, vrouwelijkheid en moederschap ook in het Nederlandstalige literatuurlandschap op de kaart zet.

De roman opent met de geboorte, met ‘een doorgang creëren waar er geen is’ en eindigt met de verteller die uit het raam het dak opklimt nadat de deur van de kinderkamer per ongeluk in het slot valt: ‘Daar ga ik.’ De laatste zin van het boek is tegelijk de aanloop naar iets nieuws.

Het is een symbolische ontsnapping, een onverwachte doorbraak, die mooi echoot wat Hofstede eerder schreef in de context van het overstijgen van de lichaam-geest dualiteit: op zoek gaan en ‘voelen hoe het was om het zolderluik open te klappen en uit mijn krappe bovenkamer te ontsnappen.

Met de beheerste kracht van haar pen laat Hofstede de teugels vieren om ze daarna weer strakker aan te trekken en sleurt ze de lezer mee in haar bevrijding. Het resultaat is een roman die je opslokt en rondzwiert in de wervelende, donkere, warme, vochtige diepte om je daarna weer uit te spuwen, maar als een kleverig restje aan je huid en binnenkant blijft plakken.

Een recensie van Oersoep van Bregje Hofstede door Hannah Cornelus.

Das Mag, 2023

Geplaatst op 28/03/2024

Tags: 'Literatuur', Das Mag, Hadewijch, Moederschap, Oersoep, roman

Categorie: Proza, recensie

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.