Poëzie, Recensies

Voorbij de ik-heid

Plundering

Antjie Krog (vert. Robert Dorsman & Jan van der Haar)

“Plundering”, letterlijk: roven, beroven, stelen, als buit meenemen, het zich wederrechtelijk toe-eigenen door soldaten van door burgers onbeheerd achtergelaten goederen. Als in: het transformeren van een thuis in roofgrond. Als in: het ontdoen van oorspronkelijk bezit, van inheemse kennis, van geschiedenis. Als in: roofkunst. Als in: Apartheid. Maar ook als in: ‘plunje’-zak, een zak vullen met al je bezittingen om ergens anders een nieuw bestaan op te bouwen. Als in: je erfenis, wat je met je meedraagt. Als in: de plaatsvervangende verantwoordelijkheid voor dingen die we niet hebben gedaan.

“Plundering”, figuurlijk: ontdoen van de inhoud. Als in: de bodemschatten, natuurlijke hulpbronnen, rijkdommen plunderen. Als in: de witte blik. Als in: de zwarte blik ingesloten in de witte blik. Als in: een witte stem die zwarte ervaringen beschrijft. Als in: kolonialisme. Als in: het ouder wordende lichaam. Als in: poëtisch taalgebruik ten opzichte van alledaags taalgebruik. Als in: een Nederlander die een gedicht in het Afrikaans leest. Als in: een schrijver plunderen.

In de bundel Plundering van de Zuid-Afrikaanse schrijver en dichter Antjie Krog worden al deze facetten van het woord ‘plundering’ ‒ in het Afrikaans ‘plunder’ ‒ onderzocht. Waar kunnen we hoop vinden wanneer de wereld om ons heen, ons lichaam, onze geest, de medemens geplunderd wordt? In elkaar misschien? In de natuur? In iets ertussenin? In de poëzie? Ondanks alle plunderingen gaat er een ongelofelijke levenskracht uit van de gedichten in deze bundel, die in de kundige vertaling van Robert Dorsman en Jan van der Haar ook in het Nederlands tot hun recht komen. Opgestuwd door het pulserende ritme, de dwingende kracht die ze het Afrikaans geeft, weet Krog thema’s als vrouw-zijn, liefde, erotiek, de aftakeling van lichaam, de broosheid van de aarde, de sterfelijkheid van de mens en de immer aanwezige raciale dimensie in de Zuid-Afrikaanse samenleving met elkaar te verweven in activistische en persoonlijke gedichten die zowel wanhoop als hoop uitstralen.

De plundering van de taal in het aanzicht van de dood

In de eerste plaats is deze nieuwste bundel van Krog een metatalige bundel. In de gedichten wordt er voortdurend gereflecteerd op de werking, de mogelijkheden en onmogelijkheden van taal en poëzie. Dat begint al in de eerste regels. De bundel opent namelijk met de woorden:

het komt niet meer naar me toe

het geluid

het geluid van een gedicht

komt niet meer naar me toe

Het stemt weinig hoopvol wanneer een dichter de eigen gedichten beschrijft als ‘verspilde taal’ en ‘afgrondvers’. Maar waarom? Heeft het te maken met het ouder worden van de dichter zelf en de dood die daardoor steeds meer de toekomst lijkt te bepalen? Een ‘afscheidnemende wereld’ lijkt immers ‘het enige dat priemt / tussen al die opgetaste woorden’. Of heeft het te maken met het feit dat het Afrikaans in Zuid-Afrika het steeds meer moet afleggen tegen het Engels en spreekt uit deze woorden de angst dat over slechts enkele jaren weinigen de taal van Krog nog kunnen doorgronden? In ieder geval lijkt de dichter de juiste toon niet meer te kunnen vinden:

vroeger was ik een met hen die brandden

als mijn stem de boodschap nu dwingend wil laten horen

siddert ze akelig klef van compassie en vergiffenis

De taal van de dichter lijkt geplunderd te worden wanneer de dood elk moment het leven kan plunderen: ‘de mond smeult tegen de onpraatbare dood / de tong zoekt een doortocht in taal die op sterven ligt’. Maar ondanks dat, ondanks dat ‘de tijd […] zijn nagels in onze ingewanden’ slaat, ondanks dat ‘het einde met zijn blaasbalg’ om de dichter heen hompelt, ondanks dat er ‘verschillende soorten einde rond de wanden van onze angsten’ dweilen, geven de gedichten blijk van een ontzagwekkende levenslust.

Die levenslust komt wat mij betreft het beste naar voren in het aangrijpende gedicht ‘Suicide Watch’. In het gedicht zit het lyrisch ik naast het bed van een kleinkind dat net een zelfmoordpoging heeft gedaan: ‘alle scheermesjes zijn weggehaald / alle pillen weggesloten’. Het ik is wanhopig omdat het erachter komt dat het niets meer te bieden heeft aan het kind: ‘geen vertroostende taal / geen opwekkend mantra / geen advies om haar te overreden’. Opnieuw lijkt de taal op te stuiten tegen de ‘onpraatbare dood’. Maar dan volgen er toch woorden … Troostende woorden, omdat de stilte nu eenmaal geen optie is:

dit is alles

dit is álles wat we hebben, lief lieverliefste kind

dit lichaam

deze kleine, prachtige stemvork

om alle magnifieke adem van de aarde op te vangen

[…]

opdat je weet

diep vanbinnen weet: het is voor jou

het is allemaal voor jou m’n lief

voor jou zijn de bergen blauw daar neergezet

het is voor jóú: de reiger die zo statig wég wiekt van donkere wateren

Een prachtig advies, een mantra, een geruststelling die misschien niet heel revolutionair van aard lijkt, maar zijn niet alle goede adviezen dat? De geruststelling die wordt overgebracht lijkt misschien conventioneel, maar heeft een maatschappijkritische ondertoon. Het kind blijkt een product van een egocentrische wereld die gefixeerd is op individueel succes, sociale media, filters en volgers. Of zoals Krog het weet te verwoorden:

een wereld […] waarin de waterige soep van facebook en whatsapp

ook nog eens vergeven is van gezichtsmaskers

om ons toch al eendimensionale, miezerige zelf

tot nog gruwelijker zelfbeheptheid te dwingen?

Een wereld die daardoor medeverantwoordelijk is voor de suïcidaliteit van het kleinkind.

Met die woorden leest het advies aan het suïcidale kind als een advies om te kijken naar wat er leeft voorbij het ‘ik’: het advies om een ‘stemvork’ te zijn en niet een microfoon. Het advies sluit aan bij het Afrikaanse principe van “Ubuntu” dat inhoudt dat je pas ‘mens’ kunt worden door eenheid en verbondenheid met alles en iedereen om je heen. In plaats van ‘ik denk dus ik ben’, zegt de Ubuntu-filosofie ‘ik ben omdat wij zijn’. En daarmee blijkt in dit ogenschijnlijk simpele advies toch een maatschappijkritische laag te zitten die ons wijst op de complexheid van onderlinge verbondenheid die in de wereld van het kind ontbreekt.

Ubuntu is echter ook meer dan het theoretische idee dat alles en iedereen in de wereld met elkaar verbonden is. Het is een revolutionair relationisme dat belichaamd dient te worden. Of zoals Krog het zelf beschrijft in een essay voor De Correspondent:

het is het mentale en fysieke besef dat iemand alleen kan worden wie hij is door de volledigheid of eenheid van alles om hem of haar heen – zowel in tastbare als in metafysische zin. Dit is alleen te bereiken door en met anderen, inclusief onze voorouders en de kosmos.

Met het advies aan het kleinkind lijkt Krog dus vooral te zeggen: we plunderen onszelf wanneer we de ander uit het oog verliezen.

Openbreken

Met deze Ubuntu-ideeën als leidraad lijkt de dichter in het gedicht ‘geredekavel’ weer een stem en poëtische kracht terug te vinden die in het openingsgedicht nog ontbrak. Het lyrisch ik spreekt in dit gedicht de wens uit om zich over te geven

aan wat er aan de andere kant van ‘ik ben’ leeft –

zonder de permanente haag

van macht en een pantser van blinde ik-heid

Het lyrisch ik wil worden ‘opengerukt / door andere denkwijzen’. Wat uiteindelijk ook blijkt te lukken: ‘mijn hoofd barst open in voelsprieten, knopsprieten / in rizoom’.

De dichter probeert los te breken uit beperkingen en conventies en op een andere, meer zintuigelijke manier met taal om te gaan, wat wellicht enigszins doet denken aan het sensitivisme van de Tachtigers. Het woord ‘rizoom’ lijkt daarnaast te verwijzen naar het poststructuralistische concept van het rizoom, geïntroduceerd door de Franse theoretici Gilles Deleuze en Félix Guattari in het werk Mille Plateaux (1980). Deleuze en Guattari gebruiken de termen ‘rizoom’ en ‘rizomatisch’ (van het Oudgriekse ῥίζωμα, rhízōma, ‘massa van wortels’) om een netwerk te beschrijven dat ‘elk punt met elk ander punt verbindt’. Net als in de Ubuntu-filosofie gaat het hier weer om een radicaal relationisme dat westerse ideeën over het Ego aan het wankelen moet brengen. Daar lijkt het de dichter inderdaad allemaal om te doen zijn: ‘het zoeken naar een poreuze habitus’, om zo een meer verbonden en vloeiende conceptualisering van het zelf te bewerkstelligen.

De plundering van elkaar

De gedichten in de bundel gaan echter verder dan deze theoretische bespiegelingen over hoe open te breken uit de blinde ‘ik-heid’. Veel gedichten geven namelijk blijk van een indringend zelfonderzoek waarin het ‘ik’ steeds concreet ten opzichte van een ander wordt geplaatst. In het gedicht ‘#WegmethetCollegegeld – Oktober 2015’ bijvoorbeeld stelt het lyrisch ik zichzelf de vraag waarom het de confrontatie met de tumultueuze problemen van de wereld vermijdt: ‘waarom vlucht ik met mijn ouderdom als een kroon voor me uit / om niet te maken te hebben met de woedende scharnieren van de wereld’? Het gedicht beschrijft de studentenprotesten in Zuid-Afrika waarbij studenten een einde aan de hoge collegegelden eisen en daarnaast ‘maandverband, medische zorg / een kamer, gratis onderwijs vanuit een gedekoloniseerd leerplan’.

Het lyrisch ik loopt langs een garagedeur op de campus waarop met verf gespoten staat: ‘fuck the whites’. In deze omgeving, waarin ‘het witte zelf zelf object wordt’, kun je als wit persoon pas jezelf kennen door jezelf heel concreet ten opzichte van de Ander te plaatsen. Pas dan kan er zicht worden gekregen op de werking van racisme, aangezien er nu eenmaal ‘geen archimedisch punt [is] van waaruit / racisme losgewrikt kan worden’. Er is, met andere woorden, geen objectief gezichtspunt van waaruit racisme perfect kan worden waargenomen, noch is er sprake van een betrouwbaar uitgangspunt van waaruit men kan redeneren doordat men altijd gepositioneerd is in een witte of zwarte blik.

Dat zelfonderzoek naar de ‘Grote Witte Blik’ wordt voor een deel uitgevoerd in het gedicht ‘familiekerstfeest op een vakantieboerderij’. De dichter bezoekt een idyllische familieboerderij in de grootse natuur van de Vrystaat, totdat de angst voor een erfaanval bezit neemt van het lyrisch ik: ‘ik zie mezelf onrustig rondkijken […] gisteren / stopte hier een auto met een Lesothaans nummerbord’. Het ik stelt zich lezend voor op het gras voor de boerderij wanneer ze opschrikt door een gestalte. Wat als die gestalte ‘geen genoegen neemt met laptops, mobieltjes, contanten’? Wat als die gestalte ‘alleen door bloedvergieten en de Fanon-behoefte om een witmens / sterfelijk te zien en schijtend van angst / pijn en haat de vrije loop kan laten’? Het is een racistische gedachte, die daarna meteen wordt afgedaan als ‘ordinaire angst’. Maar die angst is daardoor niet minder belangrijk om te horen, zeker niet met het gedachtegoed van de zwarte Frans-Martinikaanse postkoloniale psycholoog Frantz Fanon in het achterhoofd. Want hoe vaak houdt de witte mens zich voor de gek met het idee dat die kleurenblind is zonder daarbij rekening af te leggen van zijn eigen witte blik?

Door zulke ‘ordinaire angsten’ op te schrijven is er tenminste iets om over te praten in plaats van een ontkennend wijzen met de vinger naar ‘de racist’. Om racisme bespreekbaar te maken, lijkt Krog de lezer te willen laten inzien, zullen we allereerst het eigen racisme onder ogen moeten komen. Dat kan vervolgens aanzetten tot gevoelens van begrip voor de Ander, zonder daarbij cruciale verschillen over het hoofd te zien. Zeker in de Zuid-Afrikaanse samenleving waarin

ná een verblindend aanvalsmoment

een hele familie de rest van haar leven blijft nasidderen

– zoals zoveel generaties bruin, zwart en wit zovele keren daarvoor

In het gedicht ‘(werk in uitvoering) een meerstemmige tekst: pogingen om de witte blik aan mezelf uit te leggen’ wordt het zelfonderzoek naar de ‘Witte Blik’ voortgezet. In het gedicht wisselen zwarte en witte stemmen elkaar af. Niemand kan ontkomen aan diens eigen huidskleur. De zwarte stemmen zijn telkens ingekaderd in de witte blik, maar even zo goed worden de witte stemmen ingekaderd door de zwarte blik. De witte stem voelt zich door de zwarte beschuldigd, omdat ze niets meer goed lijkt te doen, alleen omdat ze wit is. Na afloop van een voordracht van poëzie voor een zwart publiek wordt de witte stem vijandig ondervraagd door de zwarte stem:

wie geeft jou het recht…? we vinden het beledigend dat…! waarom

blijf je niet bij de witten? belast ons niet met je schuldgevoel!

moeten jullie altijd zoveel plek innemen! ga het werk van witten doen!

Het riekt naar wit slachtofferschap, naar een ‘zelf-erkende / schuld en angst voor marginalisering’, al helemaal wanneer vervolgens wordt gevraagd ‘het woord Wit [te vervangen]/ door Zwart. ziet u het woord Zwart, lees dan Wit’. De zwarte stem beschuldigt de witte stem van dominantie, waaruit de witte stem vervolgens geen uitweg meer heeft. Uiteindelijk lijkt in dit gedicht het begrip van macht, privileges, geweld en onrecht te lijden onder een onderontwikkeld binair vocabulaire waarbij alleen gedacht kan worden in slachtoffer- of daderhokjes, in dominantie of ondergeschiktheid: ‘het centraal stellen van […] dominantie/slachtofferschap sluit mij uit’.

De ruïnes

De situatie waarin een groot deel van de witte stemmen zich in het hedendaagse Zuid-Afrika bevinden, is niet te vatten in dit beperkte vocabulaire, en daardoor misschien wel het beste te omschrijven met wat literatuurwetenschapper Michael Rothberg een ‘implicated subject’ noemt in zijn gelijknamige werk uit 2019. Zulke ‘geïmpliceerde subjecten’ nemen posities in die samenhangen met macht en privileges zonder zelf direct schade te berokkenen: ‘they contribute to, inhabit, inherit, or benefit from regimes of domination but do not originate or control such regimes.’ Met andere woorden, de hierboven geciteerde witte stemmen in de bundel zijn niet ‘actief’ betrokken bij het in stand houden van racistische structuren zoals in het geval van de daders van het Apartheidsregime, maar deze witte stemmen passen ook niet in het model van de ‘passieve’ omstander:

An implicated subject is neither a victim nor a perpetrator, but rather a participant in histories and social formations that generate the positions of victim and perpetrator, and yet in which most people do not occupy such clear-cut roles.

Een groot deel van de witte stemmen in Zuid-Afrika heeft te maken met een onmiskenbare erfenis van de Apartheid waardoor hun acties de structuren van ongelijkheid in stand kunnen houden. De verstrengeling in historisch en hedendaags onrecht is complex en soms tegenstrijdig en is daarom niet gebaat bij een nauw vocabulaire dat daderschap en slachtofferschap centraal stelt. Desondanks blijkt uit deze gedichten dat het essentieel is deze verstrengelingen binnen de Zuid-Afrikaanse postapartheid te (h)erkennen om te kunnen streven naar gerechtigheid en gelijkheid.

Met de bundel Plundering wijst Antjie Krog ons voortdurend op het feit dat we alleen door onszelf open te stellen voor de Ander – door te kijken wat er voorbij de ik-heid leeft, door de realisatie dat we alleen mens zijn in relatie tot anderen, alleen door indringend zelfonderzoek, zonder daarbij te vervallen in egocentrisch individualisme en het optrekken van nieuwe grenzen – kunnen toewerken naar een wereld waarin er gebouwd kan worden op de ruïnes van allerhande plunderingen:

misschien proberen we alleen maar te onderzoeken

hoe we elkaar zien, naar elkaar kijken

 

levend in ruimten waarin we met de zwarte stem

verwikkeld zijn, horen en verstaan we

 

Een recensie over Plundering van Antjie Krog (vert. Robert Dorsman & Jan van der Haar) door Pepijn de Koning.

 

Podium, Amsterdam, 2023
Vertaald door: Robert Dorsman & Jan van der Haar
ISBN 978 94 6381 164 4
205p.

Geplaatst op 15/05/2024

Tags: Antjie Krog, kolonialisme, postkolonialisme, Zuid-Afrika, Zuid-Afrikaanse poëzie

Categorie: Poëzie, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.