In een schrijverschap dat bijna zeventig jaar omspant produceerde Willy Roggeman naar eigen zeggen ruim 120 boeken, waarvan slechts een derde daadwerkelijk werd uitgegeven. Voor wie schrijft Roggeman? Wil hij eigenlijk wel communiceren met een publiek?
Een jaar of tien geleden bracht het balanseer twee langspeelplaten uit waarop Roggeman als sopraansaxofonist is te horen. De ene betreft een sessie uit 1972, waar hij met zijn toenmalige band drie tracks opnam, op de andere, in 2011 vastgelegd onder de noemer Anarchic Rehearsal, speelt hij solo. Alleen al die titel is veelzeggend: blijkbaar gaat het om een vorm van stuurloosheid die ingestudeerd kan worden. De negen stukken werden binnen een uur opgenomen, teneinde de spontaniteit van de improvisatie niet te verstoren, maar de composities zijn zorgvuldig gestructureerd, zodat er een merkwaardig amalgaam ontstaat van free jazz en academische dodekafonie. De solist, de jongste niet meer en getekend door een geschiedenis van hartoperaties, lijkt met een lichtelijk breekbare toon te zoeken naar iets wat al min of meer klaar lag.
In 2004 verscheen bij Meulenhoff Manteau de kloeke verzamelbundel De gedichten 1953-2002, die nu opgevolgd is door een al even substantiële selectie van Roggemans poëtische productie van de afgelopen twintig jaar. Hoewel er misschien wel ontwikkelingen zijn aan te wijzen, is het eerste wat opvalt de verbluffende consistentie van dit oeuvre, dat zich wonderwel laat samenvatten als een breed uitgesponnen, maar in losse fragmenten opgedeelde improvisatie. Verwijzingen naar allerlei soorten muziek komen frequent voor, en met name de referentie aan aleatoriek lijkt relevant. Een deel van het materiaal, van de basisbestanddelen, ligt al gereed, maar het is de worp van de teerling die bepaalt hoe de compositie uiteindelijk gaat klinken. Het gevolg is een abstracte autonomie die, althans in de meeste gevallen, geen enkele poging doet de lezer tegemoet te komen, maar die, als muziek van Anton Webern of Steve Lacy, toch een betoverend effect heeft. Ik heb bij de meeste gedichten geen idee wat ze zouden kunnen betekenen, maar de ervaring van bladzijde naar bladzijde meegevoerd te worden op deze stroom van taal blijkt verslavend te werken, waarschijnlijk omdat de weerspiegeling op het water nooit verveelt.
Wat daar te zien valt is van een duizelingwekkende veelkleurigheid, wat niet wil zeggen dat er geen favoriete motieven of thematische lijnen zijn waar te nemen. Sterker nog, in de herhaling schuilt het geheim, want hoe vaker men een element tegenkomt, des te meer zeggingskracht krijgt het. Wat komen we zoal tegen? Naast muziek spelen noties uit wiskunde, logica en natuurkunde een rol, met een zekere voorliefde voor klokken en zonnewijzers. Voorts verwijst Roggeman veelvuldig naar klassieke mythologie en pronkt hij met zijn kennis van het Grieks. westerse en Chinese filosofie komen voorbij, stalactieten en biljartballen, en vooral veel, heel veel seks.
Neem nu het volgende gedicht uit de bundel Dolmen / Cromlech (2011):
Volg de galbe van rug naar
bil. Geen algebra zonder
heupronding. Licht schept
schaduw en ontrouw. De teen-
nagels groeien tijd uit tot
acedia. Het denkruim wordt vol
rijst gegoten. Rechthoekige
triangels liggen verstikt in muziek.
Bol en kubus vinden geen vergelijk.
Typerend voor Roggemans stijl zijn de korte zinnen en de schijnbaar willekeurige regelafbrekingen. Beide kunstgrepen hebben een versplinterend effect, waardoor iedere woord, iedere lettergreep, zelfs iedere letter zelfstandig om aandacht vraagt. Het gedicht vertoont een associatieve schakeling, waarbij de associaties deels via het beeld verlopen, deels via de klank, en men zou de eerste zin kunnen opvatten als een uitnodiging om de associatieve curve te volgen. De dichter begint met de rondingen van een vrouw, waarbij via het Franse woord ‘galbe’ de (van oorsprong Arabische) ‘algebra’ wordt opgeroepen, waarin wellicht weer het Engelse ‘bra’ resoneert. Wat mooi is, heeft ook altijd zijn schaduwzijden, en dat moet ook wel, want zonder contrasten neem je niets waar. Zo zorgt de schoonheid van de vrouw ervoor dat men aan ontrouw denkt. Van de heupen zijn we inmiddels afgedaald tot de teennagels, die op de tijd (hier indirect object, neem ik aan) het effect hebben dat hij zich nergens meer druk over maakt. Het Griekse akêdia is een filosofische houding van onaandoenlijkheid, maar binnen de katholieke deugdenleer staat ze voor de keerzijde daarvan: gemakzucht. Het enjambement in ’teen-nagels’ transformeert de nagels tot spijkers, hetgeen de gedachte aan constructiewerkzaamheden mogelijk maakt. Inderdaad verschijnen in de laatste vier regels twee- en driedimensionale ruimtelijke objecten, die echter moeilijk met elkaar verbonden kunnen worden. Ik vermoed dat de ‘rijst’ voortkomt uit het ‘kruim’ in ‘denkruim’, maar de combinatie van voeten, spijkers en ‘rijst’ roept ook de kruisiging en de verrijzenis op. De triangels komen niet tot klinken omdat ze een rechthoekige, dus onmogelijke vorm hebben. In dit oeuvre verwijst de triangel, de driehoek dus, vaak naar de vulva, dus wellicht wordt hier gesuggereerd dat de vrouw in het gedicht niet beschikbaar is voor seksuele activiteit. Haar rondingen culmineren in de ‘bol’ (een echo van ‘vol’) uit de laatste regel, die geen ‘vergelijk’ vindt, dus niet compatibel is, met de ‘kubus’. Misschien staat dit hoekige object voor het mannelijke, misschien ook voor het gedicht, dat als compact ‘denkruim’ weliswaar een geabstraheerde vrouw kan oproepen, maar haar niet tot leven kan wekken. Deze tekst tracht, misschien kunnen we het zo samenvatten, langs seksuele weg een sacrale kwadratuur van de cirkel te voltrekken.
Het boek telt ruim 750 pagina’s poëzie, en op ieder gedicht zou men een exercitie als de bovenstaande kunnen toepassen. Dat gaat de ene keer gemakkelijker dan de andere, maar het is, zeker gezien de omvang van de bundeling, misschien niet de meest voor de hand liggende leesstrategie. Als ik naar het ruim vijf uur durende tweede strijkkwartet van Morton Feldman luister, sta ik ook niet stil bij iedere noot of iedere frase, ik laat me liever in een aangename staat van onthechting brengen. Roggemans poëzie laat die vorm van beleving zeker toe. Niet voor niets komt geregeld het taoïstische begrip wu wei voorbij, de oproep niets te doen, de dingen te laten voor wat ze zijn – zie de zojuist aangehaalde acedia. Maar de bijna obsessieve wijze waarop deze dichter teksten en boeken voortbrengt, doet vermoeden dat contemplatieve leegte hemzelf niet steeds is gegeven.
In de recentste bundel, Zanger, pakijs in de longen (2019), lijkt Roggeman voorzichtig afscheid te nemen van wat hem dierbaar was. Niet zonder zelfspot constateert hij in ‘ooit’ dat het wel zo’n beetje voorbij is:
Hij is nu een dode letter, tekst- en aard-
gebonden. Gestrekt tien meter archief.
Ooit een doodgewone sevenincher.
De omvang van zijn eertijds zo actieve geslachtsdeel wordt afgezet tegen zijn literaire productie, die inmiddels is ondergebracht bij de universiteitsbibliotheek van Gent. Maar door het wat stoffige woord ‘archief’ kan men zich inderdaad afvragen of er lezers voor zullen zijn. Toch is het laatste gedicht ten aanzien van het hiernamaals van het oeuvre een stuk stelliger. ‘As of humus, woorden zijn niet langer / sier. Kleur of klank sluiten geen verdrag meer.’ Dat klinkt niet opgewekt. Toch worden de componenten van de poëzie ‘in licht en schaduw bout en moer op / het scherm’. De digitale ontsluiting van het archief krijgt een seksuele lading, want de schroefbeweging staat bij Roggeman vaak voor de coïtus. ‘Hij’, en dat is de dichter, ‘staat borg voor het Nadien met pen en inkt’. Dat is een hoopgevend slotakkoord.
Deze bespreking verscheen eerder in Poëziekrant, jaargang 45 (2021), nr. 5
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.