De vertrouwdheid met de Palestijnse literatuur is omgekeerd evenredig met de aandacht die de media besteden aan politiek en geweld in het Midden-Oosten. Dat is een gemiste kans, want literatuur kan een psychologisch en emotioneel inzicht geven dat buiten de kaders van de journalistieke berichtgeving valt. Uitgeverij Jurgen Maas en beeldend kunstenaar Ingrid Rollema, directeur van Hope Foundation, namen daarom het initiatief om de volgende vijf jaar ieder jaar een Palestijnse roman – meer bepaald uit Gaza – naar het Nederlands te laten vertalen. Voor de keuze wordt samengewerkt met vertaler Djûke Poppinga en met specialisten uit Gaza. De eerste roman in ‘Stemmen uit Gaza’ is Een tuin voor verloren benen (2020) van schrijver, journalist en psycholoog Mahmoud Jouda.
Mars van de Terugkeer
Jouda’s roman stelt expliciet de vraag wat de rol van schrijvers is in extreme situaties en wat de verantwoordelijkheden van schrijvers zijn als getuigen en chroniqueurs. Het hoofdpersonage is een jonge auteur van kortverhalen die zich enigszins afzijdig probeert te houden van het politieke tumult in Gaza:
Altijd als ik in een mensenmassa verzeild raakte, al was het maar bij toeval, kreeg ik het benauwd en maakte ik me liefst zo snel mogelijk uit de voeten. Meestal schreef ik de leuzen die de mensen scandeerden op, maar zelf deed ik nooit mee. Blijkbaar is het opschrijven van leuzen een stuk gemakkelijker dan ze roepen.
De mensenmassa’s die hij probeert te ontlopen, zijn de vele duizenden Gazanen die tussen maart 2018 en december 2019 maandenlang iedere vrijdag demonstreerden in wat ‘De Mars van de Terugkeer’ wordt genoemd. Ze marcheerden naar het afsluithek dat Gaza de reputatie heeft bezorgd van grootste openluchtgevangenis ter wereld. Driekwart van de ruim twee miljoen inwoners van Gaza staan geregistreerd als vluchtelingen. Sommigen kunnen het land waarvan hun ouders en grootouders in 1948 werden verdreven achter het afsluithek zien liggen. Met die demonstraties – ‘een boeket van dromen en verwachtingen’ – claimden de Palestijnen hun recht op terugkeer en verzetten ze zich tegen de blokkade van Gaza (en tegen de toen imminente verhuizing van de Amerikaanse ambassade van Tel Aviv naar Jeruzalem).
De marsen begonnen als een initiatief van onafhankelijke activisten, maar werden al snel ondersteund of gekaapt door Hamas – sinds 2007 aan de macht in Gaza – en andere politieke facties. Er worden in de roman geen politieke of religieuze partijen en groeperingen bij naam genoemd. Wel verwijt de verteller de ‘politieke leiders’ dat ze de bevolking hebben opgezweept om iedere vrijdag te gaan demonstreren, ‘mensen die al die leuzen die door de politieke leiders werden geroepen klakkeloos geloofden en vervolgens door scherpschutters in het nauw werden gedreven’. Terwijl de meerderheid van de participanten vreedzaam demonstreerden – de feestelijke samenkomsten leken vaak op reusachtige picknicks, een surreële combinatie van politiek protest, ontmoetingsplek, straatventers en artistiek activisme – was er een kleine groep jongeren die autobanden in brand stak, stenen en molotovcocktails naar de Israëlische soldaten wierp en het hek probeerde te vernielen. Het Israëlische leger reageerde met buitenproportioneel militair geweld: meer dan tweehonderd Palestijnen – vooral jonge mannen – kwamen om en vele duizenden demonstranten raakten gewond. Volgens Amnesty International volgden Israëlische scherpschutters een bewuste strategie om burgers te verminken. Het leger verdedigde zich door te beweren dat ze op de benen mikten om dodelijke slachtoffers te voorkomen.
Stukgeschoten lichamen
De verteller in Een tuin voor verloren benen wil zo ver mogelijk blijven van de politieke en ideologische discussies in de Gazastrook:
Ik wilde ontsnappen aan de verhalen over de demonstraties die twee maanden eerder waren begonnen en de mensen dag en nacht in de ban hielden. Ze hadden de stad in een gewonde plek veranderd, die niet in staat was haar wonden te verbinden of het bloeden te stelpen.
Toch lijdt hij ook onder zijn ‘passiviteit’: de zinnen ‘Ik deed niets’ en ‘Ik was verlamd’ staan meer dan eens in de roman. De verteller slaagt er echter niet in om aan de gewelddadige werkelijkheid te ontkomen. Ze achtervolgt hem in zijn slaap. Ze overvalt hem wanneer hij denkt in een cultureel centrum tijdens een tentoonstelling even aan de realiteit van Gaza te ontsnappen. Ze kijkt hem in de ogen wanneer hij een afspraak maakt met een meisje dat geïnteresseerd is in de verhalen die hij online plaatst.
De slaap, de kunst en de liefde – drie potentiële ‘vluchtwegen’ – voeren hem steeds terug naar hetzelfde traumatische punt dat tegelijk zijn opdracht wordt. Onder invloed van zijn activistische vriend Hassan wordt hij tegen wil en dank de chroniqueur van dit specifieke moment in de geschiedenis van het Palestijnse verzet. De huidige catastrofe in Gaza wordt daarbij reeds voorvoeld:
We hebben liters bloed vergoten, we hebben alles gedaan wat we konden, maar misschien zit daar iemand die wil dat Gaza stilletjes ten onder gaat, tot het allemaal geen verschil meer maakt. Tot de inwoners levende doden of dode levenden zijn geworden. Tot Gaza alleen nog maar kan exploderen.
De verteller raakt geobsedeerd door het feit dat er steeds meer jonge mensen op krukken of in een rolstoel in de straten van Gaza rondlopen. Hij zoekt de verminkte demonstranten op om hun verhalen op te tekenen: ‘Ik kreeg het gevoel dat die gehandicapten mijn lot waren geworden, of misschien was ik hún lot wel geworden.’ Wat Mahmoud Jouda in wezen doet is – letterlijk – halve, stukgeschoten lichamen laten vertellen van hen is overkomen. De roman is een lange keten van verhalen van in hoofdzaak jonge mannen wier lichamen worden verminkt door kogels van Israëlische soldaten, wat bijna altijd leidt tot een beenamputatie. Jouda evoceert al dat geweld en al die ellende in een zo nuchter mogelijk proza. Een van de slachtoffers zegt te willen worden benaderd met interesse, niet met medelijden. Het is naar die houding dat de schrijver/verteller op zoek gaat. En misschien leent de literatuur zich daartoe beter dan de dagelijkse berichtgeving?
Een tuin voor benen
De nuchtere, gedetailleerde en vaak hallucinante beschrijvingen van het geweld sluiten sterke poëtische momenten niet uit:
[De stad] doet alles wat in haar vermogen ligt om zich gereed te maken voor het moment waarop de hoop zal terugkeren. Ze masseert zachtjes haar borst en past kunstmatige ademhaling toe op haar hart. Het is alsof deze stad niet weet hoe ze er een einde aan moet maken. Wat is de wereld wreed tegen steden die niet kunnen sterven en niet kunnen buigen.
Het beeld van een tuin voor verloren benen komt van Hassan, die afgerukte ledematen verzamelt, om die te begraven in een zelf aangelegde tuin:
Alle bloemen die je er ziet, zijn gegroeid uit een been, een hand of een voet. Soms zelfs uit een schedel. […] Onder de ledematen die ik begroef, trof ik een vinger aan met een kleine zilveren ring en met zorg gelakte nagels. Nee, ik ga niet uitweiden over die vingers.
De stukgeschoten lichamen zijn bij uitbreiding de stukgeschoten levens van een hele generatie. Een tuin voor verloren benen is daardoor een roman over een generatie van jonge mensen die afgesloten is van de buitenwereld (‘We waren er ons niet van bewust dat we leefden’), zonder uitzicht op werk, zonder toekomstperspectief. Ze zijn gevangenen van een politieke en economische impasse, leven in schaamte tegenover en in afhankelijkheid van hun ouders omdat ze niks van hun leven kunnen maken, en tegelijkertijd zijn ze opstandig tegen tradities en vechten ze voor zichzelf – zoals de zus van de verteller, die de haar voorbeschikte man afwijst en haar eigen keuzes maakt.
Fatale erotiek
Niet alleen het verloren gegane land is vlakbij, ook de vijand is dat. De protesterende jongeren herkennen de Israëlische soldaten en de soldaten kennen de Palestijnse jongeren bij naam. Een tuin van verloren benen probeert iets te zeggen over de complexe relatie tussen beide groepen, vooral vanuit het perspectief van de jonge mannen, voor wie de vrouwelijke Israëlische soldaten niet alleen de vijand zijn, maar ook een object van verlangen: ‘Haar borsten, die waren ingesnoerd door haar wapengordel, waren duidelijk te zien: groot en vol, als halve meloenen.’ Die fascinatie heeft ook een donkere zijde. De roman begint niet toevallig met het verhaal van Ibrahim die tijdens een mars door een vrouwelijke Israëlische sluipschutter ontmand wordt nadat hij een obsceen gebaar in haar richting maakte. De mannelijkheid wordt vernietigd. Dat geldt ook voor de vrouwelijkheid. Nahid vertelt hoe een soldaat haar in haar schoot trof: ‘Ze zeggen wel dat als de korte oorlog van de mannen ophoudt, de eindeloze oorlog van de vrouwen pas begint. Een oorlog die ik in de ogen van Sara en Nahid had zien vlammen.’ Van Sara’s geliefde werd, zoals van zovele jongens, een been geamputeerd en haar autistische broer werd door een soldate in het kruis geschoten: ‘De soldate had hem leuk gevonden, zei hij, anders had ze hem niet uitgerekend op die plek geraakt. Hij was in de wolken.’ Het zijn verwarrende passages waarin vitaliteit en destructie, verlangen naar de ander en een vorm van masochisme in elkaar overgaan. Een ongemakkelijke constellatie van erotiek, geweld en dood zoals die door Georges Bataille is getheoretiseerd.
De schrijver beseft dat het neerschrijven van de verhalen weinig betekent voor de slachtoffers zelf, zoals een van hen duidelijk maakt: ‘Ga maar weg en maak je geen zorgen om mij. Uiteindelijk laat je me toch in de steek. Mijn pad is niet het jouwe. Mijn pad is alleen voor mensen zoals ik.’ Hiermee wordt meteen de vraag gesteld wat getuigen precies is. Wie kan getuigen in naam van wie? De roman eindigt in een droom waarin de afgeschoten ledematen zich samenvoegen tot een enorm levend lichaam dat naar het oosten terugkeert, ‘naar de zon, naar de liefde, naar de waarheid’, naar het bezette land met andere woorden. Is een dergelijk romantisch beeld van een onmogelijke terugkeer een literair zwaktebod? Een einde dat niet in een reële verhouding staat tot de gruwelijke verhalen die door de schrijver werden opgetekend? Misschien, maar in het begin van de roman staat er expliciet: ‘[W]ie de hoop verliest, behoort eigenlijk al tot de doden.’ Uiteindelijk is de tuin van Hassan een metafoor voor de roman zelf: de roman als de tuin waar de verhalen van de gebroken levens opgetekend worden. Een tuin voor verloren benen is in die zin een proeve van (re)constructie van een collectief geheugen. Een herinnering aan het ondergane geweld, maar ook aan de vormen van verzet, aan de politieke manipulatie van het protest, aan de moed en de hoop van de Palestijnen.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.