Iedereen wordt geboren als burger van twee rijken,’ schrijft Susan Sontag in Illness as metaphor (1978). ‘Wij zijn zowel burger van het rijk der gezonden als van het rijk der zieken. Hoewel we bij voorkeur alleen van het goede paspoort gebruikmaken, komt iedereen vroeg of laat gedwongen in dat andere rijk terecht, al is het maar tijdelijk.’ (251)
Clay, de hoofdfiguur uit Hanna Bervoets’ jongste roman Welkom in het rijk der zieken, is het goede paspoort kwijt. Deze hippe dertiger met een knappe, ambitieuze vriendin – hij is eigenlijk nog steeds verbaasd dat ze voor hem koos, hém – en een baan met verantwoordelijkheid in de IT-sector, wordt het slachtoffer van Q-koorts. Na een bezoek aan een kinderboerderij met zijn lief en haar nichtje wordt hij plotseling ernstig ziek. Als ook weken na de hoge koorts de pijn en vooral de vermoeidheid niet verdwijnen, volgen maanden van onderzoek en doorverwijzingen waardoor de uiteindelijke diagnose – in eerste instantie en hoe absurd ook – aanvoelt als een overwinning: ‘QVS! QVS, QVS, het is of je de naam van een voormalig geliefde hoort, je borstkas klapt open bij de herkenning van de klank maar slaat ook snel weer dicht wanneer je beseft dat de betekenis niet louter positief is: QVS is iets ernstigs. Maar: het is iets.’ (48)
Clay lijdt aan het Q-koorts vermoeidheidssyndroom; een chronische aandoening veroorzaakt door een bacterie die zich kan overzetten van dier op mens. Deze mysterieuze ziekte waarvoor nog geen effectieve behandeling bestaat, kende voornamelijk tussen 2009 en 2011 een opleving in Nederland – in België zijn er veel minder gevallen bekend.
Welkom in het rijk der zieken is opgebouwd uit alternerende hoofdstukken, we lezen er naast een verknipt chronologisch verslag van Clays ervaringen als chronisch zieke ook over zijn mentale tocht die hij, worstelend met zijn gewijzigde identiteit, aflegt in het allegorische ‘Rijk der zieken’. Dit rijk is een soort post-apocalyptische, dystopische fantasie met daarin bevreemdende plekken als ‘het pillenpakhuis’, ‘de lijvenloods’, ‘het warenhuis met de lichaamsdelen’ maar ook controleorganen zoals ‘het afgiftepunt’, ‘het districtskantoor’, ‘de tolpost’; instanties die bijdragen aan de beklemming van de setting. Met het Rijk schiep Bervoets een perfecte verbeeldingsruimte voor het verhaal van Clay omdat die het gevoel van vervreemding, zijn anders-zijn ten volle ondersteunt. Want hoewel Clay een willekeurig slachtoffer is, lijdt hij naast de onophoudelijk zeurende lichamelijke pijn ook aan oprispingen van schuld en schaamte, automutilerende gedachten die alleen maar toenemen wanneer zijn grote liefde Nora hem verlaat.
‘Had Nora doorgehad dat je haar niet echt omarmde, dat jij je eerder aan haar vastklampte? En had je dan beter je best moeten doen dat te verbergen, had je vrolijker moeten wezen, had je tijdens haar vaders verjaardag niet zo met je been moeten slepen, je symptomen moeten verbloemen in plaats van ze aan te zetten – al deed je dat laatste ook weer niet zo vaak, toch?’ (117)
Sontag als gids
Zoals in de allegorie van Elckerlyc, krijgt ook Clay gezelschap op zijn pelgrimagie: ‘Ik ken jou, jij lag net nog naast mijn bed. Jij bent Susan, toch? Klopt.’ (13) De stem van Susan (Sontag) biedt Clay enige houvast en richting in het Rijk en ook in real life ontmoet hij Marla, een vrouw met fibromyalgie, die een gelijkaardig trial-and-error-behandelingsparcours doorloopt en met haar aanwezigheid zijn eentonige dagen enige glans verleent.
De hoofdstukken die zich afspelen in ‘het Rijk’ zijn knap verbeeld. De bezoekers, gehuld in een lange pij, worden er verplicht hun eigen lichaam te dragen – het letterlijk maken van de metafoor werkt hier heel goed, het is fris en prikkelt de verbeelding van de lezer. Je ziet ze zo voor je: sukkelend en zuchtend, worstelend met het eigen lijf, kreundend onder een zwaarte die Clay ertoe aanzet om te achterhalen hoe hij van de werknemers een karretje kan verkrijgen om zijn queeste te verlichten. Het antwoord op dit eenvoudige verzoek blijkt een ondoorgrondelijke kluwen van steeds bijkomende en/of bijgestelde regels en processen, een teveel aan kastjes en muren die herinneren aan Josef K. in Franz Kafka’s Het proces (1925). Die laatste citeert Susan Sontag overigens ook meermaals in haar essay Illness as metaphor (1978), waarin ze de taal die verbonden is aan ziekte onderzoekt vanuit de vergelijking tussen de beeldtaal en de mythologie van tuberculose en kanker. Sontag citeert een brief die Kafka tijdens zijn verblijf in een sanatorium schreef aan Max Brod: ‘The illness is speaking for me because I have asked it to do so.’ (45) Kafka verklaart het feit dat hij aan tbc lijdt als een vorm van zelfexpressie van zijn lichaam, de ziekte is een uitdrukking van zijn mentale toestand.
Voor men werkelijk inzicht kreeg in aandoeningen als tuberculose en kanker was de gedachte dat iemand zelf verantwoordelijk was voor zijn ziekte algemeen aanvaard: wat men niet kon verklaren zou wel te wijten zijn aan karakterfalen. In deze beeldvorming ligt volgens Sontag ook de opvallendste overeenkomst tussen deze destijds mysterieuze aandoeningen; ze werden allebei gezien als ziekten uitgelokt door passie. Daar waar de tbc-patiënt wegteerde door een teveel aan passie, zag men kanker als het gevolg van een onderdrukt seksueel en/of gevoelsleven. Wie getroffen werd door een van deze vreemde ziektes, raakte onverwijld gescheiden van de rest. Tbc-lijders werden naar sanatoria gestuurd, een andere omgeving zou genezing brengen, zo geloofde men, ook al waren die andere omgevingen sterk wisselend: gaande van besneeuwde bergtoppen (Hans Castorp in Thomas Manns De Toverberg (1924)) tot meer mediterrane oorden. Dit idee van het reizen raakte verbonden met de romantische beeldvorming over tbc, die duidelijk zichtbaar is in de bijna engelachtige bleke, hologige figuren van de prerafaëlieten. Wilde de witte engel niet langer van binnenuit verteerd worden door het passioneel vuur dat in hem of haar woedde, dan moest hij of zij de dagelijkse routine doorbreken. ‘Once put away the patient enters a duplicated world with special rules’ (36) stelt Sontag, een idee dat Bervoets in haar roman bijna letterlijk vormgeeft met de creatie van het ‘Rijk der zieken’ waarin ze haar protagonist op reis stuurt. Bij de chronische aandoeningen die Bervoets in Welkom in het rijk der zieken tegen het licht houdt is echter nul romantiek te bespeuren. Vooral de negatieve lading, eigen aan een slepende ziekte als kanker, steekt telkens de kop op.
Sontag staat in haar essay ook stil bij de militaire metaforiek waarin we bijna als vanzelf vervallen als we het over een dergelijke ziekte hebben: de ziekte is een indringer in het lichaam van de patiënt waar een strijd tegen moet worden gevoerd. Deze veronderstelling legt meteen ook een zekere verantwoordelijkheid bij de zieke zelf, die sterk moet zijn om de vijand uit te kunnen drijven. Als je de ziekte voorstelt als een vreemde die in je komt huizen, als een demon die op je parasiteert, dan wordt die demon ook een integraal deel van je, waardoor hij de weg verspert voor elke vorm van eigenliefde of zelfrespect. De onderliggende boodschap van Sontags essay heeft Bervoets knap omgezet naar fictie: weg met de mystificaties rond ziekte, er is lijden genoeg in de ziekte zelf, patiënten hoeven niet ook nog eens te lijden aan de gedachte van het ziek-zijn. Een ziekte is enkel dat: een ziekte, hoewel ernstig, geen vloek, geen straf, niets om je over te schamen, want zonder betekenis.
‘Twee heel normale mensen’
‘Wat als deze pijn nooit meer weggaat, denk je steeds vaker.’ (8) Naarmate het besef bij Clay insijpelt dat hij niet beter wordt, groeit eerst zijn opstandigheid om vervolgens over te gaan in een staat van permanente lusteloosheid. De zandwoestijn van de chronische toestand van de ziekte die geen verloop kent: ‘een chronisch patiënt is geen strijder maar een zeurpiet’ (164)
Clay heeft het gevoel gedegradeerd te zijn als persoon; hij is, zoals zijn naam aangeeft, verworden tot de man van klei, de golem wiens aardse lijf de goddelijke adem moet ingeblazen krijgen om te leven. Een golem (klei in het Hebreeuws) is een wezen uit de Joodse mythologie dat nog geen mens is, maar ook niet meer anorganisch. Ook bij Kafka, die als vrijzinnige jood opgroeide buiten de traditie van het Oost-Europese jodendom maar later, en vooral tijdens zijn ziekte, een grote interesse in de joodse cultuur ontwikkelde, verschijnt deze mystieke golem in zijn dagboeken. Waar de golem doorgaans als een monsterlijk en geheimzinnig creatuur wordt voorgesteld, koppelt Kafka hem in zijn versie van de Jiddische legende aan openheid en vrijheid en legt hij de focus op de smaak van het halfslachtig wezen: bitter!
Verbitterd is ook Bervoets’ Clay, hij minacht zichzelf niet zozeer om wat hij is, maar om wat hij niet méér is. Door de roman heen verwerkt de auteur dan ook heel wat flashbacks naar de jeugd en kindertijd van haar personages. Een blik over de schouders naar wat er was maar niet meer is – rennende benen die je de overwinning in een loopwedstrijd bezorgen, knieën die je de trap opdragen – maar even vaak behelst het gebeurtenissen waarin de herontdekte angst of schaamte spelen. Herinneringen die ergens in het lichaam opgeslagen liggen en zich nu onder het gewijzigd gesternte naar de oppervlakte werken:
Wie zal jou straks uitlachen als de naalden van dokter Cin niets uithalen? Marla niet – baat het niet dan schaadt het niet. Nora ook niet, want Nora heb je al maanden niet gezien. En Ronnie? Ja, denk je, Ronnie zal lachen, ook al hoor jij dat straks als enige – Ronnie zal lachen zoals hij lachte, nee, het uitgierde van plezier toen jij na een flinke hap de bittere stengel van een paardenbloem probeerde op te hoesten: “Heerejezus, dacht jij nou écht dat…?”’ (151-152)
Door inventieve montages van oud zeer en verse pijn weet Bervoets de sentimenten van haar personages feller aan te zetten en zo de betrokkenheid van de lezer aan te wakkeren. Welkom in het rijk der zieken staat verhaaltechnisch op punt; Bervoets kiest ervoor om de alternerende hoofdstukken (allegorie en verslag) met elkaar te laten communiceren, zonder steeds gelijke tred te houden. Ze legt verbanden, implementeert echo’s, maar geeft noodzakelijke informatie niet steeds op dezelfde momenten prijs. Wat ze doet is niet eenvoudig, maar staat ritmisch en temporeel zo op punt dat het wel heel organisch aanvoelt; natuurlijk moest ze het zo vertellen, hoe anders?
Ook Bervoets’ schrijfstijl toont natuurlijke schwung; haar zinsbouw kenmerkt zich door een bijzondere combinatie van speelsheid en ernst. Haar taal is dartel, de lading diepgaand; zo ook in de vele vaak poëtische neologismen (hoopsmook, identiteken, permanent resident, etc.) die ze presenteert als alternatief voor de ingesleten en dus geladen (beeld)taal van ziekte. Een daad die je ook politiek kan lezen, gezien de link die bestaat tussen propaganda die de angst voor de dreiging van het vreemde wil voeden en taal waarin dat gebeurt; namelijk die van besmetteling, ziekte, virussen en epidemieën, dood en verderf.
Bervoets heeft een bezwerend je-perspectief gekozen voor de hoofdstukken waarin ze de geschiedenis van Clay uit de doeken doet, een ‘je’ die onderbroken wordt door aanvullingen van haar hoofdpersonage in de ik-vorm. Ook in de dialogen speelt ze met die dubbelheid; alsof er twee gesprekken tegelijkertijd plaatsvinden: de letterlijke dialoog tussen twee personages verweven met de stream of consciousness van de vertelstem, bij wijze van commentaar op de dialoog. De gedachten van Bervoets’ personages zijn als een millefeuille, en net door die gelaagdheid en het gebrek aan chronologie heel realistisch. Het is alsof je in je eigen hoofd zit, er zijn maar weinig schrijvers die dit op een geloofwaardige manier kunnen neerzetten.
Ook ‘de felpaarse pijl’ die fungeert als richtinggevend motief in de roman ontstaat uit zo’n flitsachtige terugblik:
‘Je bent dertien en je weet nog niet dat je maar één van de twee wiskundeboeken die je bij je draagt nodig hebt vandaag. Dit is je eerste schooldag, een maandag in september, 1986, je rugzak is loodzwaar. Je mocht hem van je moeder zelf uitzoeken, die tas, een groot groen exemplaar met een felle paarse streep over de flap, het was die streep waar je voor viel, eigenlijk meteen, maar nu je in de hal van je nieuwe school staat twijfel je of paars – ook al is het feitelijk fluopaars – niet meer iets voor meisjes is.’ (5)
Uit deze situatie vol twijfel, angst en overbewustzijn spreekt de vrees het buitenbeentje te zijn, een gegeven dat nu, jaren later, herhaald wordt. Clay en Marla trachten alles in het werk te stellen om niet op te vallen, zich te gedragen als ‘twee heel normale mensen’, ook al strooien ze soms met pillen ‘alsof het confetti is’ en is er altijd wel een voorbijganger die meent hen daarop te moeten wijzen. Anders dan Clay staat Marla al verder op haar mentale reis. Waar Clay ‘verdomme wel eens naar huis wil nu’ en zich schaamt voor wie hij het laatste anderhalf jaar was, zoekt Marla naar een vorm van berusting in het onvermijdelijke afscheid van haar oude zelf. Ze bedenkt dat het probleem niet ligt bij de onverschilligheid van haar omgeving of het mogelijk gebrekkig empatisch vermogen van anderen:
‘De mensen zien inderdaad niet dat je ziek bent, maar de mensen luisteren best. Als je ze iets meer zou vertellen, iets meer over jezelf zou uitleggen, dan zouden ze zich misschien zelfs een voorstelling kunnen maken van jouw situatie, jou begrijpen. Het probleem is: jij begrijpt hen niet.’ (76)
Deze beschouwing vormt een mooie bijstelling of toevoeging aan Sontags Ilness as metaphor. Waar Sontag het vooral heeft over het psychisch lijden uitgelokt door de oordelende houding van anderen, legt Bervoets hier de vinger op het aandeel van onze eigen innerlijke rechter. Clay is niet meer wie hij was, en dat nemen niet zozeer de anderen hem kwalijk als wel hijzelf. Het is zijn eigen worsteling met de ‘identiteken’ die zich in zijn lichaam hebben vastgezogen. Anders dan Marla wil hij nog niet thuiskomen bij zijn nieuwe ik, al kan hij ook niet teruggaan naar zijn onveranderde omgeving waar hij zich nu een vreemde voelt. Tijdens gesprekken over citytrips en badkamerrenovaties daagt het hem dat hij niet meer in staat is de anderen te begrijpen, ook al spreken ze dezelfde taal, ‘hun woorden hebben een ander gewicht’. (76) Clays wereldbeeld is bijgesteld, hij is zijn oude leven uitgewandeld, wat hij voorheen met zijn omgeving deelde op vlak van beleving en bekommernissen schijnt hem zo futiel nu: ‘Terugkijken helpt niet, we moeten doorlopen nu. Ja, denk je, ja, Clay jij moet die pijl achterna, die pijl is een teken. Hé paarse pijl, waar wijs je heen dan?’ (9)
Ergens onderweg in het allegorische Rijk raakt het lichaam dat hij meedraagt te zeer aangetast: zijn duim moet eraf – met een nagelschaartje! – wil hij de rest sparen. Deze close-up van gruwel plaats de lezer kortstondig in de positie van voyeur. Toch is het vooral het cumulatieve effect van de verschillende scènes, de perfect geritmeerde en precies gedoseerde herhalingen en hernemingen die inwerken op de lezer. Bervoets schrijft dat in chronische aandoeningen geen verhaal zit, geen spanningsboog, het is geen strijd die je kan winnen of verliezen zoals dat bijvoorbeeld bij kanker het geval is. Verrassend dus, dat ze er in Welkom in het rijk der zieken uitstekend in geslaagd is een roman met vaart af te leveren die het leven van mensen met een chronische ziekte evoceert en bovendien een vorm van empathie opwekt. Al is de auteur wat dat laatste betreft, terecht, heel nuchter:
Er is weinig ruimte voor pijn omdat er zoveel mensen met pijn zijn, zoveel mensen die altijd moe zijn, zoveel zieken, patiënten, cliënten, jullie zijn met miljoenen, miljarden, een meerderheid, een massa, en nu ben jij daar één van: onzichtbaar voor de anderen omdat iedereen al naar zichzelf kijkt. Dus zul je nu eerst jezelf moeten redden en dat doe je niet door met je vlaggetje te blijven zwaaien in de hoop dat iets, iemand, een helikopter van boven je op komt halen. Niemand komt je halen, anderen staan zelf te zwaaien of hun zicht wordt hun ontnomen door het gewapper van anderen: Clay, het is tijd om je vlag te laten zakken. Trek stevige schoenen aan met verende zolen, met elke stap maak je de wereld groter. (276)
Clay zal zijn welkom-thuis-feestje ooit moeten beleven, thuiskomen bij zijn nieuwe ik, erin berusten dat het zo zal zijn en gegroeid in het besef dat een leven met ziekte niets over de waarde ervan zegt. Het leven is wat je ermee doet, dus hups ga de deur uit, wie weet heb je een mooie dag, blaast iets of iemand je je leven in, ja; ‘wie weet kom je bij het schelpen rapen iemand tegen.’ (277)
Bervoets schrijft naast rock and roll – die vaart, die originele beelden, dat ongelofelijk montage-talent – zo teder en invoelend. Door haar hoogsteigen benadering van filosofische kwesties, herkenbare diepmenselijke angsten, fundamentele eenzaamheid, lijden en verdriet, vervalt ze noch in sentimentaliteit, noch zet ze een klaagzang in.
Zoals de ontmoeting met een tot dan toe onbekende persoon plots het vuur in je kan doen ontbranden, omdat je de sensatie krijgt iets te delen, een stem gevonden te hebben waar je graag meer tijd mee wil doorbrengen, trof mij deze Welkom in het rijk der zieken. Bervoets’ inzicht in de absurditeit van alledaagse situaties, haar ongewone vergelijkingen die naast verrassen ook getuigen van scherpzinnigheid, tonen een verteller die humor, gevoeligheid en intellect moeiteloos met elkaar combineert. Het soort mens waar je ook in het echte leven graag schelpen mee wil rapen.
Recensie: Welkom in het Rijk der zieken van Hanna Bervoets door Liesbeth D’Hoker.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.