Proza, Recensies

Langzaam breekt de slaperdijk

Achter de slaperdijk

Martha Heesen

Disclaimer: In deze tekst komt een ‘deadname’ voor. Dat betekent dat de auteur van  gender en naam is veranderd. In deze bespreking betreft de deadname ‘Marieke Lucas Rijneveld’. Want tegenwoordig gaat diezelfde persoon als ‘Lucas Rijneveld’ door het leven. 

De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.

 

Achter de dijk ligt een dorp. Het café is verlaten, er hangt een ‘Te koop’-bord aan de gevel. Door de straten rijdt slechts een paar keer per dag een buurtbus en de tekenen van moderniteit zijn spaarzaam – weekendtoeristen met rugzak en de iPad waarop de torenmeester zijn administratie bijhoudt.

Dit is de situering van Achter de slaperdijk van Martha Heesen. Het is haar derde roman voor volwassen, na een carrière als schrijver van jeugdliteratuur waarvoor ze vele prijzen toegekend kreeg, waaronder de Gouden Uil, meerdere Zilveren Griffels en de Theo Thijssen Prijs, volgens NRC Handelsblad ‘de jeugdliteraire evenknie van de P.C. Hooft-prijs’.

Het is ook meteen die situering die doet fronsen, want het eenzame dorp is in de Nederlandse literatuur bijna een cliché geworden. Na het literaire non-fictieboek Hoe God verdween uit Jorwerd (1996) van Geert Mak, waarin de stille teloorgang van een hechte dorpsgemeenschap door de oprukkende stad en individualisering wordt beschreven, is het verlaten dorp langzaam een populair onderwerp geworden voor schrijvers. Bekende voorbeelden zijn het werk van Marieke Lucas Rijneveld (De avond is ongemak, Mijn lieve gunsteling) of Franca Treur (Dorsvloer vol confetti), maar ook recenter werk als dat van Jan van Mersbergen (De onverwachte rijkdom van Altena) of Stephan Enter (Pastorale). Op de Libris Longlist 2022 stonden zelfs meerdere boeken die eenzelfde situering kennen.

Verstild decor

In Heesens variatie op het moderne dorpsleven is het centrale punt De Meerval, de vervallen kroeg van Cor, ergens in het landelijke Nederland. Hij is eind zeventig, werkt niet meer, maar zit nog elke dag op zijn veranda waar hij het dorp overziet. Hij kijkt naar de dorpelingen – onder wie een dichter, een pottenbakster, een oude professor – en dagdroomt over hun levens. Vervolgens gaat hij in die dagdromen in gesprek met de dorpsbewoners.

De andere twee hoofdpersonen zijn Atie (ook eind zeventig) en Leen (begin dertig). Atie vormde ooit een stel met Cor, maar woont nu alleen. Ze heeft de hulpbehoevende Leen onder haar vleugels genomen. Cor en Atie voelen zich schuldig, hebben ze wel goed voor Leen gezorgd? Hebben ze de juiste keuzes gemaakt?

Waar in de eerdergenoemde boeken van bijvoorbeeld Rijneveld of Treur het dorp een belangrijke plek in het verhaal inneemt – vaak naast het (strenge) christelijke geloof – lijkt voor Heesen het dorp niet meer dan een decor voor het verhaal te zijn. Net als in haar twee vorige romans gaat het om de binnenwerelden van de hoofdpersonen, niet hun interacties met de anderen of het dorp. Zo lazen we in Zeiseman (2018) over het leven van de oude, dementerende Remigius en volgden we in De lus (2020) het doen en laten van een teruggetrokken vrouw. 

De titelverklaring lijkt simpel. Een slaperdijk is een landinwaarts gelegen dijk die de oorspronkelijke functie – het land beschermen tegen onvoorspelbaar water – heeft verloren door de aanleg van een nieuwe, voorgelegen dijk. De roman speelt zich af in een dorp achter zo’n drooggevallen dijk en een van de hoofdstukken vindt plaats op de slaperdijk.

Toch lijkt de titel meer dan een geografische aanduiding. De keuze benadrukt ook de stilgevallen levens van de dorpsbewoners en in het bijzonder die van de hoofdpersonen. Cor denkt terug aan de tijden dat zijn café goed bezocht werd. ‘Ze zijn allemaal weg,’ denkt hij dan: ‘Ik heb ze toegeknikt want ik leef nog, ik zit op mijn stoel te wachten op de dingen die al geweest zijn, te luisteren naar het verschaalde rumoer uit mijn café, en naar de piepende resten van het uithangbord.’

Dat stilvallen werkt door in het handelen van de personages. Atie voelt zich een ‘bejaarde kleuter’, vriendinnen heeft ze niet en als ze een vrije dag heeft, weet ze niet wat te doen. Veranderen heeft geen zin, want iedereen in het dorp heeft een mening over haar klaar, denkt ze.

Bij Cor en Leen komt die onmogelijkheid tot verandering nog explicieter naar voren. Zij lijken zelfs bewust te zijn van de patronen waarin ze handelen, alsof ze niet anders kunnen. Als hulp Kaleb boodschappen komt brengen, de spullen op het aanrecht zet en afscheid neemt, wordt Cor boos op zichzelf. ‘Waarom vraag ik niks, hoe is het met je, hoe gaat het met je vrouw, met je baby’tje, niks. Ik steek mijn hand op. Hij lacht stralend.’ Net zoals Leen, die twijfelt of ze wel naar het huis van een vrouw waar ze schoonmaakt moet lopen op de dag dat ze eigenlijk geen werkafspraak heeft: ‘Ze merkt dat ze weer loopt; het is de overall, die loopt, en zij zit erin dus ze moet wel mee, ze kan er niets aan doen.’

Beweging op het toneel

Dat onvermogen van de eigen keuze en passiviteit komt vaker terug in Heesens werk. In de eerder genoemde roman Zeiseman (2018) wordt dat thema zelfs expliciet benoemd als een van de personages een groot gat ontdekt in het prikkeldraad rond een grasweide:

Een eindje verderop ontdekt hij een groot gat in het hek waar de koeien zo doorheen zouden kunnen wandelen als ze enig benul hadden, zo de wereld in, maar nee hoor, lekker op je plaats blijven met je vette roodbonte lijf, suffen in het gras, suffen in het water, en maar herkauwen, en maar staren met die koeien van ogen. Stomme beesten, roept hij nog, toch wat sneller lopend nu hij van het gat weet, stomme beesten.

Ook in Heesens werk voor kinderen komt dat thema terug, zoals in Toen Faas niet thuiskwam (2003), waarin de veertienjarige Petrus het gezin draaiende moet houden na het overlijden van zijn moeder. Petrus’ vader is daarbij onthand, hij neemt weinig initiatief en is in zichzelf gekeerd. Het is de tiener die de leiding neemt en beweging creëert in de passieve, ingesleten wereld van de volwassenen.

Heesen vertelde in 2015 aan de Volkskrant over haar jeugd in het Brabantse Oisterwijk. Als protestante familie in een katholieke omgeving – de familie Heesen kwam uit Zeeland – voelen haar ouders zich onthecht. Ze zijn streng voor Martha: die moet naar de nonnenschool en als ze ’s winters een broek aantrekt naar school in plaats van een rok is haar moeder boos.

‘Mijn ouders hebben nooit aangevoeld wat zoiets doet met een kind,’ legt Heesen uit. ‘Dat eeuwige gefoeter thuis op de boeren, de middenstanders, de paters, de nonnen, meneer pastoor: niemand deed het goed. Ik wilde ze niet afvallen, maar achteraf denk ik: ze waren gewoon onzeker.’ Heesen wilde de wereld waarin de kinderen opgroeien niet afbreken. Misschien zijn het daarom ook de kinderen in haar verhalen die verandering in de ingesleten volwassen wereld brengen. 

Ook in Achter de slaperdijk is het een kinderlijk personage dat uiteindelijk beweging brengt in de stilgevallen dorpswereld achter de dijk. Als Leen een fiets met drie wielen koopt – iets wat moeder Atie verschrikkelijk eng vindt – wordt haar wereld groter. Ze lijkt zichzelf langzaam te bevrijden uit een beknellende omgeving.

Als ze de zijweggetjes nadert trapt ze langzamer, niet omdat er wat aankomt, maar omdat ze weet dat ze de bocht om zou kunnen gaan als ze wilde. Dat stomme busje reed altijd maar dezelfde route door de dorpen, sloeg nooit eens zomaar opeens linksaf of rechtsaf als het niet moest, maar zij kan nu zo’n weggetje in rijden, als ze wil.

In die zin lijken Heesens romans voor volwassen niet veel te verschillen van haar jeugdboeken. De personages worstelen met hun eigen problemen en zijn vooral daar druk mee. Wat de ander daadwerkelijk doet of zegt, doet er bijna niet toe.

Heesens boeken zijn vaak niet langer dan honderd pagina’s en de vorm is strak. Dat geldt ook voor Achter de slaperdijk, dat uit vijfentwintig korte hoofdstukken bestaat van telkens drie à vier pagina’s, waarbij elk hoofdstuk afwisselend vanuit het perspectief van Cor, Atie of Leen wordt verteld. Heesen wijkt niet af. De stijl is ingetogen, en de hoofdpersonen zitten veel in hun eigen binnenwereld – de interne monoloog is de motor van het verhaal.

Rijke slotacte

Toch is er een groot verschil met de jeugdliteratuur en dat zit ’m in de toegankelijkheid. Heesen vraagt een grote investering van de lezer, zeker bij de eerste lezing. De zinnen zijn cryptisch en informatie over het plot wordt spaarzaam gedeeld. Zo wordt de naam Leen pas op pagina 30 voor het eerst genoemd, terwijl er al een hoofdstuk vanuit haar perspectief voorbij is gekomen. Voor een boek van 117 pagina’s is dat vrij laat. Zinnen bevatten informatie, voorafschaduwingen en parallellen die pas later, misschien pas op het einde van de roman, begrijpelijk worden.

Heesens rijke taal en verhaallijnen doen denken aan het werk van Anjet Daanje, maar dan in gecomprimeerde vorm. De lezer moet geconcentreerd lezen, de pauzes tussen leessessies mogen niet te groot zijn, want anders verliest de tekst kracht. Net als Daanje gebruikt Heesen soms barokke woorden zoals ‘einder’ (de horizon) en ‘galmgaten’ (de opening in de muur van een kerktoren, ter hoogte van de klokken). Daarnaast verweeft ze – net als Daanje – talloze subverhalen door het hoofdverhaal van Cor, Atie en Leen heen, zoals de relatie tussen de oude professor en zijn dochter en de vreemde levensloop van de dichter, waarvan Cor vermoedt dat hij een oogje op Leen heeft.

Soms zitten er zelfs verhalen verborgen in enkele zinnen. Zo vertelt Heesen over een zekere Ties die weleens biertjes dronk bij Cor en daarna tien kilometer terugfietste naar zijn boerderij. Tot hij ooit na een cafébezoek in een sloot werd gevonden. Groot leed, ingetogen verteld. Heesen heeft nagedacht over elke zin. Soms zit een verhaal zelfs verstopt in één zin, als Cor zich afvraagt of hij wel een goede vader was en dat alles hij Leen meegaf slechts ‘de bedorven adem van een vol café en de herinnering aan schuimkragen van vier meisjesvingers dik’ was.

Het grote verschil met Daanje is de lengte van het verhaal, en de zinnen waaruit het is opgebouwd. Waar Daanje meer dan zeshonderd pagina’s nodig heeft, schetst Heesen in spaarzame, maar soms ook uitbundige woorden een verborgen epos dat zich langzaam openbaart. De roman is een gedicht vermomd als proza waarvan de schoonheid pas na herhaaldelijk lezen neerdaalt.

In Achter de slaperdijk weet Heesen haar schrijverschap nog verder uit te bouwen: de balans tussen de impressionistische hoofdstukken en het plot zijn meer in evenwicht dan bij haar eerdere romans – de lezer wordt bij doorlezen zelfs beloond met de ontdekking van een geheim.

Toch zit de échte beloning niet in een bevredigende verhaallijn, maar in het laatste hoofdstuk, als Cors interne monologen – of beter: Cors (hatelijke) dagdromen, die soms een beetje vermoeiend zijn – effect sorteren en we een glimp opvangen van het leven dat Cor, Atie en Leen hadden kunnen hebben. Zelfs de meest cynische lezer blijft dan met een brok in de keel achter.

 

Een recensie over Achter de slaperdijk van Martha Heesen door Fabian de Bont.

Van Oorschot, Amsterdam, 2022
ISBN 9789028221154
117p.

Geplaatst op 08/01/2023

Tags: dorpsleven, klein dorp, Martha Heesen, platteland, Plattelandsroman, verstedelijking

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.