Proza, Recensies

Vluchtelingen en liefdesverdriet

Brandingen

Paul Verrept

Brandingen van Paul Verrept is de kroniek van het uiteenvallen van een relatie, verteld vanuit de perspectieven van de levensgezellen (eerst dat van haar, dan dat van hem). Ze wonen in een huisje aan de zee, in volmaakte harmonie, maar op een dag spoelen de lichamen van vluchtelingen aan: plots legt dit incident een kloof tussen hen bloot, waarop de man vertrekt. De lijken fungeren als symbolische katalysator; verschillende wereldbeelden, die altijd al  verborgen lagen, komen plotseling met elkaar in botsing, de harmonie blijkt een illusie te zijn geweest, een breuk kondigt zich aan.

Paul Verrept (1963), die vooral bekend is als grafisch ontwerper en auteur van gelauwerde kinderboeken, levert met zijn eerste literaire worp voor volwassenen een ingetogen novelle af, een boek met veel korte hoofdstukken en witregels, – Verrept is er niet vies van zijn Enter-toets te beroeren, om het zo te zeggen, zoals bijvoorbeeld bij de vierde paragraaf van het eerste hoofdstuk:

 

Ik heb mij overgegeven. Een stuurloos schip, weerloos op de deining.
Soms denk ik dat ik nooit iets anders heb gewild.
Het huis, de zee en wij.

 

Het boek bestaat voor een groot deel uit zulke paragrafen, korte zinnen die elkaar in afzonderlijke regels opvolgen en waarvan het duidelijk de bedoeling is dat ze een pregnante poëtische zeggingskracht hebben. Nu loop je met deze stijl het risico nogal snel als melodramatisch over te komen, en ook Brandingen ontsnapt hier bij momenten niet aan. Het boek doet soms een tikkeltje sentimentalistisch aan, een beetje cliché; maar er zitten ook mooie observaties en zinsneden tussen, bijvoorbeeld: ‘Zoals je een sok in een sok draait, om ze op te bergen in een lade, zo kantelt de nacht, draait weg, keert diep in zichzelf, weerspiegelt de wereld.’ Of: ‘Je zinkt weg. Er is niets wat je nog bij elkaar houdt. Je verliest je vaste vorm en ligt als een kleine hoop poeder in je kamer. De lichte bries zou je definitief over de wereld verspreiden.’ Dit laatste klinkt als een verwijzing naar het beroemde einde van Percy Bysshe Shelley’s Ode to the west wind  (1820) (‘Drive my dead thoughts over the universe / Like wither’d leaves to quicken a new birth! / And, by the incantation of this verse, / Scatter, as from an unextinguish’d hearth / Ashes and sparks, my words among mankind!’), zij het dan niet triomfalistisch maar defaitistisch.

Het hart van het verhaal zit in het besef van beide personen dat er tussen hen onherroepelijk iets gebroken is als de vluchtelingen aanspoelen. Zij merkt bij hem een gebrek aan empathie, hij bekommert zich niet om de dode vluchtelingen, maar sluit zich ervoor af, misschien om zo gevoelens van schuld weg te duwen, de ellende van de wereld niet recht aan te moeten staren; voor haar is dat gebrek aan engagement een schok.

Ook significant is dat de uiteindelijke druppel niet zomaar een vluchteling of een groep vluchtelingen is: het gaat om een klein kind (misschien een verwijzing naar de wereldberoemde foto van de Syrische peuter Ayman die in 2015 aanspoelde in Turkije). Zij snelt naar het lijkje op het strand toe, terwijl hij korzelig achterblijft; ze ontfermt zich moederlijk over het kind en wordt onmiddellijk bevangen door een schuldgevoel:

 

Tussen mij en de wereld zweeft het kind.
Het kind dat daar ligt. Al is het er niet meer. Het kind dat altijd blijft.
Het kind dat niet gered werd. Dat niet gered werd door mij.

 

Het wordt nergens gezegd, maar alles wijst erop dat hun huwelijk of relatie kinderloos is gebleven; het dode kindje geldt als pijnlijk symbool van die leegte, en openbaart plotseling hun eeuwige stilstand: ze zaten comfortabel in hun bubbel, afgeschermd van de buitenwereld en van het verstrijken van de tijd, maar het aangespoelde kind maakt daar op brute wijze een eind aan. Het zet hen allebei tot denken aan: zij kijkt naar hem en ziet een schrijnend gebrek aan liefde (‘Af en toe kijk ik opzij, hoop ik in jouw gezicht iets van verwarring of ontzetting te zien. Maar ik zie niets.’), hij kijkt naar haar en vindt haar hinderlijk emotioneel (een groot deel van zijn liefdevolle herinneringen aan hun tijd samen gaat over seks; hij vindt alles wat de seks belemmert vervelend, inclusief aangespoelde vluchtelingen).

Een zogenaamd klassiek verschil tussen mannen en vrouwen tekent zich af. ‘Ze wil weten wat ik denk of voel. Maar ik denk niet. Ik voel niet,’ zegt de man in het begin van zijn vertelling. Hij vindt het leven met hun tweetjes aan de zee perfect zoals het is, en wil liever zijn kop in het zand steken dan zich rekenschap te moeten geven van de harde realiteit. Hij merkt aan haar houding dat er iets veranderd is, en besluit als een dief in de nacht te verdwijnen: ‘Het is heerlijk haar te verlaten […]. Bij elke stap die ik zet, voel ik hoe er iets van me afvalt, hoe een zwaarte me verlaat, hoe ik heradem.’ Aanvankelijk voelt het dus als een grote opluchting, maar beetje bij beetje begint hij haar te missen, en merkt hij een grote leegte in zijn ziel; zijn gedachten cirkelen steeds terug naar hun verleden en naar de vraag: wat zou ze nu aan het doen zijn?

Verrept geeft deze gebeurtenissen zoals gezegd weer in korte hoofdstukken, vol meanderende gedachten, herhalingen, korte observaties, sfeerimpressies en piepkleine dialogen. Dromerig zweeft de man door het bestaan, afgestompt, hij neemt een kamer in een hotel in een klein dorpje, begint een vriendschap met een vluchteling die op zijn familie wacht, en houdt zich zo goed mogelijk staande, maar het is duidelijk dat hij zich geen houding weet te geven.

De hamvraag van de novelle, voor beide personages, is of ze elkaar al die tijd wel echt gekend hebben: was het allemaal een schijnvertoning? Betekende het iets? Of openbaarden hun ware gedaantes zich pas aan elkaar na het aanspoelen van de vluchtelingen? Op het einde van de novelle wil de man terug naar het huisje aan zee, ‘om terug te krijgen wat er nog niet was’, een paradox die de crux van de problematiek vat: hij wil de relatie terug, maar deze keer in een andere hoedanigheid, nu bepaalde waarheden aan het licht zijn gekomen. Voor de man gelden die twijfels overigens ook zichzelf: hij ziet niet alleen zijn vrouw in een ander licht, maar ook zijn eigen persoon, en vraagt zich in een cursief hoofdstuk af, pratend tegen en over zichzelf, of er niet een mysterieus onzichtbaar iemand was die hem bewoog tot zijn drieste daad (het weglopen), die bezit nam van zijn geest. Hij herkent zichzelf niet helemaal meer. Het doet denken aan Henrik Johan Ibsens concept van de trol die de mens soms in zijn ban heeft en tot bepaalde daden aanzet.

Overigens kan je je de vraag stellen in hoeverre Verrept met zijn verhaal al dan niet dubbelzinnig op een parabel of allegorie mikt, in het licht van de actualiteit: hij laat specifieke namen en plaatsen achterwege, wat het verhaal uit de realiteit licht, maar alludeert tegelijk op de moeilijke omgang van het westen met vluchtelingen. Centraal staat zonder enige twijfel het liefdesverhaal, maar het schuldgevoel dat de vrouw voelt bij het aangespoelde kindje, het gevoel dat ze meer had kunnen doen, kan als een vingerwijzing worden gezien. Zo bezien kan de man gelden als symbool van een bepaald soort onverschilligheid jegens wereldproblemen en het leed van anderen buiten Europa, of breder gezien: problemen die zich buiten de eigen leven en bubbel afspelen. Maar misschien voert dat te ver Eenduidig is Brandingen in elk geval niet.

 

Recensie in samenwerking met het Algemeen-Nederlands Verbond en het Willemsfonds in het kader van de Bronzen Uil.

Koppernik, 2022

Geplaatst op 11/12/2022

Tags: Brandingen, Bronzen Uil, Paul Verrept, Willemsfonds

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.