Een bekend romancier legt zich plotsklaps op non-fictie toe. Nieuw is het fenomeen zeker niet en meestal komt zo’n beslissing voort uit een crisiservaring die zowel met de wereld als met de roman te maken heeft. Voor Amitav Ghosh is het ongeveer ook zo gegaan. De Indische schrijver publiceerde lange tijd voornamelijk fictieboeken: in bekroonde werken als Bengaals vuur (1986) en Het glazen paleis (2000) experimenteert hij met alternatieve verteltechnieken om het over thema’s als migratie en kolonialisme te hebben. In 2016 betoogt Ghosh echter in het essay Te groot om ons voor te stellen dat de rampen die uit de huidige klimaatcrisis voortvloeien onmogelijk te vertellen vallen in traditionele fictie.
In het recente non-fictiewerk De vloek van de nootmuskaat diept hij zijn analyse over de limieten van de hedendaagse roman verder uit, ook al bleef hij ondertussen wel nog steeds romans publiceren. Dit keer richt hij zich op één kwestie in het bijzonder: ‘de vitaliteit van schijnbaar levenloze voorwerpen’. In de meeste hedendaagse fictiewerken bezitten namelijk enkel menselijke personages een zeker handelingsvermogen, maar volgens Ghosh laat de geschiedenis van onder meer olie, opium en nootmuskaat zien dat allerlei niet-menselijke actoren een even grote impact hebben op het verloop der dingen. Om zijn argumentatie kracht bij te zetten, zoomt hij in op enkele minder bekende hoofdstukken uit de Nederlandse koloniale geschiedenis. De Nederlandse vertaling door Menno Grootveld verscheen vorig jaar.
De vloek van de nootmuskaat opent met een incident uit 1621 op Groot-Banda, het grootste eiland van de Banda-archipel in Indonesië. Die vulkanische eilandengroep maakt deel uit van wat vroeger bekend stond als de Molukken en lag een tijdlang in het gebied dat gecontroleerd werd door de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC). Gedurende enkele eeuwen waren de Banda-eilanden bovendien de enige plek op aarde waar de nootmuskaatboom groeide. In het hoofdkwartier van de VOC op Groot-Banda viel tijdens een aprilnacht in 1621 om onverklaarbare redenen een lamp op de grond. Voor Martijn Sonck, de lokale functionaris, was het onmogelijk het voorval als toeval af te doen en hij en de andere vertegenwoordigers van de Compagnie reageerden met extreem geweld. Twee dagen later hadden ze de hele bevolking van het eiland ofwel vermoord ofwel uit hun huizen verjaagd. Het ging om zo’n vijftienduizend mensen. Ghosh legt uit hoe die genocidale actie aansloot bij de doelen van een koloniale onderneming als de VOC. Jan Pieterszoon Coen, de toenmalige leider van de Compagnie, maakte het zelf ook in weinig omfloerste termen duidelijk: om een monopolie te verwerven op de erg kostbare specerij nootmuskaat konden de Bandanezen beter als obstakel uit de weg geruimd worden.
Het gruwelijke verhaal is voor Ghosh de aanleiding om het over de verbanden tussen kolonialisme, imperialisme en klimaatcrisis te hebben, een onderwerp waar hij al vele jaren over schrijft. Hij verbindt de drie fenomenen met elkaar door een achterliggende filosofie te schetsen die hij ‘mechanistisch’ noemt. Die visie, dominant in het Westen, beschouwt de meeste mensen en ook niet-menselijke dieren, planten en landschappen niet als subjecten, maar veeleer als grondstoffen of gebruiksmateriaal – inerte radartjes in een grote machine die vooral een kleine elite veel voordeel kan opleveren. Zo’n filosofie leidt volgens Ghosh onvermijdelijk tot omnicide en genocide; de dood van zowel inheemse bewoners als talrijke niet-mensen op Groot-Banda is daar een voorbeeld van.
Volgens Ghosh zijn die massa-extincties met andere woorden geen uitzonderlijke historische voorvallen. Hij beschrijft een bredere, op uitroeiing gerichte cultuur die het politieke handelen van Europese elites lange tijd overheerste en in het huidige tijdvak zeker nog niet verdwenen is. Die stelling onderbouwt hij met allerlei historisch bronnenmateriaal. Zo citeert hij onder meer Francis Bacon die een legaal kader uitdenkt voor ‘groepen mensen […] die volkomen afgedwaald zijn van de wetten der natuur’. Ghosh parafraseert Bacon verder: ‘Als dat het geval is, is het zowel wettig als door God gewild dat “elke natie die beschaafd is en bestuurd wordt ze van de aardbodem wegvaagt”.’
Genocide wordt in Europa vooral aan de Duitsers toegeschreven, maar Ghosh maakt duidelijk dat het een veel breder gedragen westers erfdeel is. Naast de gebeurtenissen op Groot-Banda, verwijst Ghosh naar Congo-Vrijstaat en de ‘Grote Sterfte’ bij de Noord-Amerikaanse inheemse volkeren. Daarbij beklemtoont hij dat een passieve verantwoordelijkheid evenzeer een verantwoordelijkheid inhoudt. Ghosh is niet de eerste die in de westerse cultuur van de voorbije eeuwen een soort van doodscultus herkent. De Frans-Martinikaanse postkoloniale denker Aimé Césaire belichtte bijvoorbeeld eerder al de verbanden tussen de Holocaust en de methodes die westerse landen in hun kolonies toepasten. Kameroense historicus en politicoloog Achille Mbembe introduceerde concepten als deathworlds en necropolitics voor de dodelijke omstandigheden waarin grote groepen geracialiseerde mensen worden geplaatst. Ghosh zelf verwijst uitgebreid naar het werk van Sven Lindqvist, de Zweedse auteur die de culturele wortels van genocidaal kolonialisme in Europa uitgebreid onderzocht heeft, onder meer in Exterminate All the Brutes (1992). De toon bij Ghosh is wel opvallend afstandelijk; het taboeonderwerp wordt met een analytische scherpte behandeld. Het gaat Ghosh ook niet in de eerste plaats om de schuldvraag. De schrijver wil vooral oplossingen vinden die andere culturele houdingen doen ontstaan en ons uit de huidige crisis kunnen leiden.
Aan het eind van De vloek van de nootmuskaat gaat Ghosh uitgebreider in op de wegen die we volgens hem moeten bewandelen. Hij blijft daarbij echter bescheiden en beweert vooral een voorstel te doen, eerder dan de oplossing te kennen. Tegenover de zogenaamd ‘mechanistische’ visie plaatst Ghosh een vitalistische politiek die ook de stem van niet-menselijke actoren erkent, zoals de nootmuskaat, om er zo voor te zorgen dat hun leven beschermd en gerespecteerd wordt en omnicides uitblijven. Zo komt hij uiteindelijk weer terecht bij vragen over onze eigen verteltradities: hoe kunnen die de verhalen en het handelen, de vitaliteit van al het menselijke en niet-menselijke op deze planeet verbeelden? Kunnen we die taak aan de roman toevertrouwen?
Ik merkte dat ik als lezer op een poging van Ghosh zelf zat te wachten waarin hij zijn ideeën in verteltechniek zou omzetten. De titel suggereert namelijk een spannend en verbeeldingsrijk narratief en die verwachting wordt nog versterkt door de oorspronkelijke Engelse ondertitel Parables for a Planet in Crisis. Ghosh’ eerder gepubliceerde fictiewerk maakt ook op verschillende manieren komaf met realistische conventies. De schrijver blijft in dit boek echter ver weg van het romaneske. Hij spreekt niet in de indirecte taal van de parabel, noch in die van de science fiction of in postkoloniaal magisch realisme – genres waarin vanouds een plaats bestaat voor sprekende dieren en handelende planten. De verhaallijn rond de nootmuskaat blijft eerder dun en de Nederlandse ondertitel (Boodschap aan een planeet in crisis) dekt de lading uiteindelijk beter: de Banda-eilanden en de nootmuskaat zijn vooral een kapstok voor de meanderende essayistische passages waarin het over abstractere globale tendensen gaat. Ghosh komt tot allerlei interessante inzichten, onder meer over het petrodollarsysteem en de onderbestudeerde klimaatimpact van militaire operaties, maar een omlijnd verhaal met daarin uitgewerkte karaktertekeningen, spanningsbogen en treffende scènes wordt het uiteindelijk niet.
Ghosh lijkt zich in De vloek van de nootmuskaat eerder van de dominante tendensen in de hedendaagse literatuur af te keren. In interviews heeft de schrijver wel vaker verteld over de entertainments- en afleidingseffecten van narratieve fictie en hoe die een soort van ontkenning in stand houden. Daar wil hij met deze tekst duidelijk niet aan deelnemen. Als enige voorbeeld van wat hem dan wel voor ogen staat, noemt hij The Falling Sky (2010) van de Braziliaanse sjamaan Davi Kopenawa en de Franse antropoloog Bruce Albert. Kopenawa heeft het uitgebreid over zijn gesprekken met natuurentiteiten, maar zo’n spirituele ervaring is voor Ghosh en het merendeel van diens lezers natuurlijk onbereikbaar ver weg.
Ghosh’ eigen keuze voor behoorlijk traditionele non-fictie is in dat opzicht interessant. In zijn zeer zakelijke tekst schrijft hij over ontmoetingen met bomen, wolven, vulkanen en demonen zonder per se de westerse tradities van unheimliche spookverhalen of dromerige magie erbij te betrekken. In plaats van ze in een fictioneel verhaal te integreren, geeft hij een aanzet om die niet-mensen hun mondigheid terug te geven in hyperrationele non-fictie. Zo krijgt die praktijk een plaats in de taal van regeringen, politieke journalisten, academici en opiniemakers.
Om dat alles wat specifieker te maken, beslist Ghosh om een stuk Nederlands-Indonesische geschiedenis als uitgangspunt te nemen. Meestal wordt in Engelstalige postkoloniale werken uitsluitend naar voorbeelden uit de Angelsaksische invloedsfeer verwezen en als daarop een uitzondering wordt gemaakt dan gaat het over de Franse of Spaanse voormalige kolonies. Ghosh’ aandacht voor de historiek van de Banda-eilanden is in die zin dus opmerkelijk en de schrijver maakt duidelijk dat die keuze niet zo erg voor de hand lag.
De Indonesische kant van het verhaal lijkt hem dan wel weinig problemen op te leveren, maar de Nederlandse cultuur en zeker de taal voelen voor Ghosh aanvankelijk erg veraf en obscuur aan. Hij beschrijft hoe hij in de isolatie van de Covid-tijd een negentiende-eeuws boek op het internet vindt: De Vestiging van het Nederlandsche Gezag over de Banda-Eilanden (1599-1621) (1886) van J.A. van der Chijs. Met behulp van een vriend begint hij het oude Nederlands naar hedendaagse spelling om te zetten en dankzij Google Translate krijgt hij vervolgens een dieper inzicht in de tekst. Het is interessant om te zien hoe bizar en schier onvatbaar Ghosh die vertaalactiviteit vindt – ‘zonder de vreemdheid van die lockdowntijd denk ik niet dat ik gedaan zou hebben wat ik toen deed’ – maar hij verdiept zich uiteindelijk wel verder in de geschiedenis van de nootmuskaat.
Aan het einde van het boek kent Ghosh uiteindelijk een belangrijke plek toe aan twee klassieke werken uit de Nederlandse canon: De stille kracht (1900) van Louis Couperus en Maria Dermoûts De tienduizend dingen (1955). Die romans spelen zich niet toevallig in Nederlands-Indië af en een niet-menselijk of bovennatuurlijk element overheerst ook in beide verhaalwerelden. Volgens Ghosh illustreren de twee werken hoe er zelfs in volle koloniale tijd een westers bewustzijn kon bestaan van een alternatieve kracht die verbonden is met het landschap. Of zoals Couperus het Van Oudijck, de strikte en rationele resident uit De stille kracht, laat beseffen: ‘Nooit had hij gedacht, dat er diep, ergens, geheimzinnig, dingen kunnen zijn in het leven, sterker dan wilskracht, geestkracht.’ Ghosh noemt ook Multatuli’s Max Havelaar (1860) en hij beschrijft hoe ondenkbaar soortgelijke kritieken waren in de Britse of Franse wereld. Hij vervolgt: ‘het feit dat De vloek van de nootmuskaat nu in het Nederlands verschijnt is volgens mij een indicatie dat de kritische traditie in Nederland springlevend is.’
Ghosh’ blik van buitenaf is daarmee tegelijkertijd genereus en scherp, wat het boek een verfrissende kwaliteit geeft. De auteur schreef een boeiend en in de context van de genocide in Gaza ook uiterst relevant werk dat literatuur en buitenwereld op een vernieuwende manier met bekende uitdagingen confronteert.
Een recensie door Lieselot De Taeye over De vloek van de nootmuskaat. Boodschap aan een planeet in crisis van Amitav Ghosh, vertaald door Menno Grootveld.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.