Disclaimer: In deze tekst staat een citaat dat het n-woord bevat.
De Reactor streeft ernaar een inclusief platform te zijn. De Reactor is kritisch over de literatuur die zij recenseert en heeft de beslissing genomen om niet te censureren maar kritisch te beschouwen. Daarom geeft De Reactor het aan wanneer er in een tekst taal voorkomt die in een inclusief en divers wereldbeeld problematisch is. Ben je benieuwd naar een inclusief beleid op taalgebruik, download dan hier de handreiking van Codedi.
Hoezeer de Jordanees Lubertus Swaanswijk (1924-1994), vanaf 1945 zich ‘lucebert’ noemend, tijdens zijn schuwe werkzame leven hart en hoofd van het Nederlandse volk heeft doen vlammen, blijkt pas goed in de eenentwintigste eeuw. Sinds 10 mei 1994 – een eclips illumineerde zijn exit – verschenen er negentien (19!) boeken over hem, grote en kleine, die ons leren dat Lucebert meer was dan dichter alleen. Hij was dichter–schilder, dichter–mysticus, dichter–postmodernist, dichter–zwerver, dichter–katholiek, dichter–tekenaar, dichter–zwijger, dichter–lezer, dichter–taalsmid, dichter–jazzfanaat, dichter–hermeticus, dichter–socialist. In zijn vijfentwintigste sterfjaar kwamen er twee titels en dus nieuwe Luceberts bij, en interessant genoeg twee extremen: dichter-streepjeszetter en dichter-nazi.
Re: actie-reactie
Dichter-nazi – zo kun je de vondst van biograaf Wim Hazeu platslaan. Brieven aan een jeugdvriendin lieten zien dat Lubertus midden in de oorlog met de vijand heulde. Na vrijwillige melding heeft hij een ruim jaar Duitsland gediend, als wapenfabrikant aan de Elbe. Hoewel hij daar minder arbeidde dan las en schreef, deed de vondst van nazistische briefpassages terecht het alarm afgaan. Dat alarm leerde ons dan weer veel over ons mediatijdperk. Op de berichtgeving in de kranten sloeg Twitter aan, reageerden de weekbladen en zelfs de tv, waarna in literaire periodieken de bezinning begon. Hoogtepunt was een kettingbrief op SKUT die een jaar lang doorging en in 2019 werd gepubliceerd in boekvorm, aangevuld met essays en een interview met Hazeu. Door de schaduwen bestormd staat vol reacties op de reacties, en een gepaste reactie daarop kostte mij enige lees- en bedenktijd.
Fraai, maar…
Om de kwestie Lucebert nog even op te schorten, eerst iets over een nieuwer en luchtiger publicatie. Lucebert. De zin van het lezen draait om hoe en wat Lucebert in zijn leesboeken schreef. Na het biografisch geweld doet deze bibliofilie oneigentijds aan – geen oorlog maar boeken. Chronologisch is het dan ook een aflegger van een langer lopend project onder leiding van hoogleraar Boekwetenschap Lisa Kuitert (UvA). Met hulp van studenten bracht zij de Bergense bibliotheek in kaart en deed daarvan eerder verslag in De lezende Lucebert (2009). Ging dat boek vergezeld van een cd, nu is het materiaal (deels) teruggeconverteerd op papier, aangevuld met essays en illustraties.
Uitgeverij Weideblik pakte uit met een kleurrijk lappendeken van citaat, beeld en beschouwing. Het oogt mooi, maar ordentelijk en dus weinig Lucebertachtig. Zijn leesgedrag wordt tentoongesteld tot in de puntjes en streepjes. Zelden is er zo acribisch met een laaglands dichter omgegaan. Wie aandacht voor potloodstrepen kent van de letterkundigen als Dirk Van Hulle (over Samuel Beckett en Charles Darwin) en J.D.F. van Halsema (over J.H. Leopold) beseft op welke hoogte Lucebert vertoeft. Samen met Hans Faverey, over wiens bibliotheek in 2008 een boek verscheen, is hij de meest gewaardeerde en best bestudeerde Nederlandstalige dichter van na de Tweede Wereldoorlog.
Dat De zin van het lezen zo fraai vorm kreeg, lijkt iets te compenseren. Lisa Kuitert en Ton den Boon zijn geen grote lezers, althans: geen grote schrijvers over hun lezen. Hun essays maken de boektitel niet waar. Kuitert geeft een aardig panorama van omgang met boeken – we krabbelen al heel lang in boeken, dat heet glossen, en Oscar Wilde streepte eens een heel boek aan! – maar wat ons dat leert over Lucebert, anders dan dat hij daarin niet uniek was? Den Boon, die twee essays levert, is liefhebber. Bij Weideblik publiceerde hij eerder cahiers over Luceberts invloed op de Nederlandse taalschat – niet verrassend voor de directeur van Van Dale. Eind 2018 maakte hij een documentatie over wat hij diens ‘jeugdzonde’ noemde. Hij vergaf zijn idool en streeft inmiddels een rol na in de Lucebertologie. Toch zie ik hem daarin geen faam verwerven, want het blijft een vak apart: leesbaar schrijven over lezen. Je kunt wel zin in lezen hebben, maar om zelf gelezen te worden moet je daar ook weer iets van kunnen maken.
Zintermezzo
Met schrijven zin verzamelen – zo heet een essayboek van de wat mij betreft boeiendste Lucebertkundige, Hans Groenewegen. Wat ‘zin’ precies is definieert hij niet, maar zijn slotessay citeert wel alle ‘zinzinnen’ uit het new sentence-epos N30 van Jeroen Mettes. Mettes’ filosofisch inspirator Gilles Deleuze (een tijdgenoot van Lucebert) kwam ooit wel tot een definitie. In Logique du sens (1967) omschreef hij ‘zin’ als: ‘cette mince pellicule à la limite des choses et des mots’ – als het vlies, de film, het snij- of raakvlak tussen woorden en dingen.
Hoe valt aan dit vlak te raken in schrijven, lezen en schrijven over lezen? In elk geval niet zonder de taal naar zijn grenzen te duwen, geijkte kennis achter te laten en het vormeloze toe te laten – en dan maar zien waarmee je naar boven komt. In zijn grote essay Het handschrift van Lucebert (2008) vatte Groenewegen deze houding samen als het ‘toeval’ dat Lucebert telkens opzocht: ‘Hij houdt van het onverwachte, het onafgemaakte en van hetgeen de vorm doet verdwijnen terwijl het zelf tevoorschijn komt.’ Illustratief daarvoor is deze strofe uit amulet (1957):
uit vertrouwde vorm ontvouwt zich vreemde vorm
en die diep uit de bodem van beider geboorten
zij blijven elkander herkennen als blinden
zichzelven aan de overal open gangen van de slaap
Poëzie draait op improvisatie, waaruit iets nieuws ontstaat dat tegelijk terugkeer is van iets oerouds. Als schilder-tekenaar gaf Lucebert het toeval vorm vanuit de vlek, stelt Groenewegen: ‘Toeval schuilt in de vertrouwde vormen – in de ongeziene mogelijkheden die de vaste vormen in een proces van metamorfose brengen. Toeval is groeikern van het nieuwe.’ Beeldende kunst heeft haar vlekkend vermogen voor op de taal, maar ook taal heeft een zwakke visuele kracht, plús een akoestisch, plús een conceptueel aspect.
Het visuele, het akoestische, het conceptuele – die drie jamde Lucebert in zijn gedichten richting zin. ‘Zin’ is daarin zowel plezier als betekenis. Groenewegen stelt: ‘De zin van zijn zingen is herstel van de betekenisgevende kracht van de taal.’ Dat gaat dus verder dan enkel zintuiglijkheid of ontregeling. Luceberts werk blijkt zinvol genoeg om ruimte te bieden aan onrust-, roes- én betekeniszoekers.
Kinderspel/woordspel
Het essay The Meaning of Life (2007) van de Britse critic Terry Eagleton eindigt als lof der improvisatie: ‘Wat we nodig hebben is een levensvorm die geen enkel nut heeft, net zoals de jazzuitvoering geen nut heeft. Ze dient geen praktisch doel of serieus metafysisch streven, maar is een genoegen op zichzelf.’ Geldt deze in-zich-zelfgenoegzaamheid ook voor schrijven en lezen?
In elk geval niet voor De zin van het lezen. Ik vrees dat de titel speelt met de zin van het leven. Zulk woordspel uit de spreekwoordelijke jaren vijftig – meer cabaret dan jazz – toont gebrek aan speeldrift. Bovendien blijft het titelbegrip oningevuld, met zinledigheid tot gevolg. In zijn ene essay trekt Den Boon na wat Lucebert krabbelde in de marge, om te concluderen ‘dat lezen Lucebert kon aanzetten tot maken’; in zijn andere essay vraagt hij zich af hoe en wat Lucebert citeert, maar sluit opnieuw af met een gemeenplaats van jewelste: ‘Het citeren […] kun je dan ook opvatten als een essentieel aspect van de scheppende arbeid van de kunstenaar’. Hier wordt geen zin geproduceerd, maar voorondersteld. De misconceptie is dat álles aan een belangrijk dichter ons automatisch zou moeten boeien.
Ten slotte moet zelfs zin in de betekenis van ‘nut’ aan deze uitgave worden ontzegd, wegens onvolledigheid. Voor een compleet overzicht van wat Lucebert aantekende in zijn boeken moet je nog altijd de cd uit 2009 hebben. En een cd-speler. Of iemand kennen met een cd-speler.
Aanzie de nazi
Na de onthulling van Hazeu resoneert in elke nieuwe Lucebertlectuur het volgende: Luceberts hartgrondige kennis van de duisternis, zijn ‘helse dichterschap’ zoals hij het zelf noemt in een lezing uit 1949, altijd al gelieerd aan zijn ervaringen in de Tweede Wereldoorlog maar door lezers van zijn poëzie steevast buiten hem geplaatst onder de trefwoorden ‘Atoombom’ en ‘Auschwitz’, deze helsheid blijkt nu ook van binnen te komen – als de troebele humus van zijn zelfstilering als lichtdichter.
Luceberts levensbepalende mystieke ervaring waarnaar zo is gezocht, cryptisch verwoord in het proza uit de ‘tortuur der muzen’ (1949) en ‘open brief aan bertus aafjes’ (1953), is geen vis-à-vis geweest met een engel Gods buiten hem, maar de ontmoeting met de demoon in hem zelf. Een jaar lang, van juni 1943 tot mei 1944 – Swaanswijk noemt zich dan ‘Lübert’ – leverde hij zich met open ogen over aan het kwaad, en is daar op het nippertje mee weggekomen. Als hij zich vlak na de oorlog ‘Lucebert’ gaat noemen, transformeert hij zichzelf tot de zwavelkoppige lichtbrenger over wie hij in ‘tortuur der muzen’ zal schrijven: ‘de ten onrechte verdoemde Lucifer, die wel te slecht is voor het paradijs en toch ook nog te goed voor de hel’.
Najaar 1945 ontvonkt Lucebert na een her-ontmoeting met jeugdvriend Johan van der Zant, alias Hans Andreus. Beiden meten zich een naoorlogs pseudoniem aan om hun diepbruine jaren toe te dekken. Latere bentgenoten die het wisten (Bert Schierbeek, Jan Elburg, Gerrit Kouwenaar) hebben van nabij gezien hoe Lucebert zich glorieus revancheerde – maar zijn postuum geopenbaarde engagement met Hitler-Duitsland maakt zijn route met geen mogelijkheid nog onschuldig te denken.
Om zijn Duitse jaar 1943-1944 draait Luceberts biografie sinds 2018. Dat betekent een sprong terug van een decennium. De deelbiografie Lichtschikkend en zingend (2004) van Peter Hofman eindigde nog crescendo in 1954. Tot Hazeu was dat Luceberts wonderjaar, waarin hij als Keizer der Vijftigers zijn antipode Bertus Aafjes het zwijgen oplegde en in Podium van leer trok met ronduit rode gedichten. Het jaar ook waarin hij zijn grote liefde vond met wie hij Amsterdam verliet om in Bergen een gezin te stichten, succesvol schilder te worden en rijk – precies zoals waarzegsters hem tot driemaal toe hadden voorspeld. De triomftocht die Luceberts leven placht te zijn – van goot tot serre, van nar tot keizer – die mythe heeft Hazeus biografie tegen wil en dank verbrand.
Isme
Tegen wil en dank, want Hazeu probeerde de biografische aandacht juist te verleggen naar Luceberts ‘tweede leven’: dat van zijn settelen in Bergen, zijn glansrijke kunstenaarscarrière en zijn escapade van Holland naar het Spanje van Picasso (en Franco). Daar vond hij rust en wellust rond zijn tweede huis, even buiten de gebaande paden. Het kunstenaarschap dat hij ontplooide onder impresariaat van zijn echtgenote Tony culmineerde op de Biënnale van Venetië, waar het PR-team van Robert Rauschenberg hem net naast de hoofdprijs deed grijpen. Dit alles is volkomen begrijpelijk overschaduwd geraakt.
Als een ware textbook avant-gardist was Lucebert al revolutiegezind, al bekeerling tot het katholicisme, al laat-dadaïst én al filocommunist – maar op dat stapeltje liggen nu dus ook nazisme en antisemitisme. Het isme, schreef de Duitse historicus Reinhart Koselleck ooit, is de moderne figuur bij uitstek: het kenmerkt beweging, leent van de toekomst, doorbreekt de status quo, is uit op het nieuwe. De moderne kunst heeft zichzelf lang als isme gedacht, en de geschiedschrijving deed daar gretig aan mee. Verdelging van de oude, burgerlijke heerschappij – daar kunnen we wat mee. Maar antisemitisme is een isme te ver – daar komt zelfs Lucebert niet mee weg. Zijn nazisme historiseren als avant-garde package deal is geen optie in onze tijd, die politiek zoveel uitgesprokener is dan die waarin Lucebert werd gecanoniseerd.
Kettingreactie
Dat alles maakt benieuwd naar Door de schaduwen bestormd, waarin een nieuwe generatie Lucebert leest. Hoe te reageren op dit brandgat in de canon – met die vraag slingerde Tommy van Avermaete in 2018 een kettingbrief aan. Zijn voornaamste onvrede betrof de eerste reactieronde, waarin vergoelijking – ‘Er is niks veranderd. Leve Lucebert!’ – het opnam tegen verkettering: ‘Alles is anders. Weg met Lucebert!’ Een dozijn schrijvers zette zijn zinnen op het nut en de nadelen van verheffing van helden op sokkels. Is het niet wachten op de val als een mens tot leidsman wordt verheven?
Uit de brieven distilleer ik twee hoofdthema’s: de verhouding leven en werk (is het werk aangetast en hoe dan?) en die tussen werk en lezer (kunnen we Lucebert nog lezen en hoe dan?). Dat laatste lijkt me de vraag naar de zin, de betekenis van het lezen. Wie zich in Lucebert werpt met de kennis van nu, leest hem hoe dan ook anders. Ietwat extreem schrijft Andrew Ricca in de openingsbrief: ‘I leafed through some translated poems and sought to find the Nazi there.’
Niet iedereen gaat mee in die nieuwe houding. Een oudere generatie zet de hakken in het zand. De boutade ‘ik ga geen letter anders lezen’ van Thomas Vaessens, retorisch bevraagd door Ilja Leonard Pfeijffer (‘Is Lucebert nu van zijn voetstuk gevallen na een dwaling als jongeling?’), krijgt bijval van Cyrille Offermans in een essay dat niets wenst in te leveren van de heroïserende bewondering. Evenmin komt Elsbeth Etty in haar niet onzinnige biografenpolemiek met Hazeu het eigenlijke probleem onder ogen: hoe en waarom wij Lucebert verheerlijk(t)en. Huub Beurskens slaat dan weer door naar de andere kant in zelffeliciterende Lucebertbashing. Als enige oudgediende weet Piet Gerbrandy zijn blik te verfrissen middels de kunst van het lezen. Plots ziet hij het spoken in de Verzamelde gedichten. De bewonderde Lucebert herijkt hij als een dichter vol pijn, spijt, schuld en schaamte. Hier levert essayeren een levensvatbare leeservaring op.
Perfecte misdaad
De boeiendste beweging komt van de jongere garde. Sterke essays van Niels Molenkamp en Sven Schaepkens worden wat mij betreft nog overtroffen door de kettingbrief. Daar wordt de verhouding lezer-werk hoe langer hoe meer een verhouding lezer-werk-leven-heden. Lucide raken de cultuurhistorische visies betrokken op onszelf. Kritiek op de verdringing van het foute in ons eigen WOII-beeld, op de verheffing van mensen tot helden om ze vervolgens te vertrappen – de brieven rekenen af met de afrekencultuur – om ten slotte ook daar weer mee af te rekenen.
Er staan veel mooie losse brieven in, maar het geheel is sterker dan elk essay afzonderlijk. De apotheose komt op een goed moment: aan het eind. Eerst verbindt Thalia Ostendorf onze afstand tot de Tweede Wereldoorlog aan de ingebouwde afstand van Luceberts arbeid in de wapenindustrie. In zijn administratieve functie lijkt hij geen vuile handen te hebben gemaakt, maar juist bommenfabrieken faciliteren de fysieke distantie van de oorlog. De perfecte misdaad – zo noemde Lucebert deze dissociatie zelf in een radiospel uit 1955 (geanalyseerd door Siebe Bluijs verderop in de bundel). Schone handen kunnen medeplichtig zijn – dat inzicht deed Lucebert op aan de Elbe.
Hoogtepunt is de brief waarmee Yael van der Wouden de ketting afsmeedt. Actief leidt zij de aandacht weg van de kwestie Lucebert. Uiteindelijk gaat het niet om de vraag: ‘wat bezielde hem?’ (zoals Sander Bax zich nog afvraagt in een academische uitwerking van zijn bijdrage) maar om de vraag: ‘wat bezielt ons?’. Van der Wouden stuit op een probleem dat de samenstellers niet hebben voorzien, denk ik, en precies daarom de zin van dit boek vormt: de onverwachte uitkomst van een sprong in het diepe.
De afgrond blijkt minder Luceberts nazisme dan onze omgang met onze eigen misdadigheid. Deze wordt perfect geïllustreerd door een Boomerangkaart die Van der Wouden ooit aantrof in een café-wc. De tekst erop luidde: ‘Tijdens de oorlog zou ik…’, gevolgd door drie opties:
Aan deze verbeelding van ons verknipte zelfbeeld ziet Van der Wouden zich genoodzaakt een optie toe te voegen:
Precies hier zit de pijn. Het verzwijgen van deze optie staat gelijk aan het verzwijgen van een vrijwel uitgewiste groep mensen. Deze schanddaad is de diepte onder de kwestie Lucebert. Maar we noemen haar niet, want hier zijn we quasi afatisch. In plaats van die schande uit onmacht af te plakken met opinie, zet dit essay ons aan om in de afgrond te kijken en daar naar taal te zoeken. Die geste alleen al maakt dit boek zinvol. Het lezen ervan verplichtte mij althans nóg een optie toe te voegen aan de sinistere Boomerangkaart:
Licht & donker
In ‘lente-suite voor lilith’ dichtte Lucebert:
wie wil stralen die moet branden
blijven branden als hij liefde meent
om in licht haar duisternis op handen
te dragen voor de hele goegemeent
Voor de goegemeente van nu, een volle Ridderzaal inclusief koning, bracht de hedendaagse lichtzanger Typhoon zijn epos ‘Van de regen naar de zon’ (2013). De raakste zin eruit luidt:
zonder het donker kan het licht zichzelf niet kennen
Deze zin wordt nog imposanter door de zin waarop hij rijmt:
vandaar de onwetendheid rond 5 december
Hier staat de oppositie duisternis/licht zélf in nieuw licht – een licht dat ons nu pas begint te dagen.
In dit licht citeert Thalia Ostendorf in haar brief een gedicht van Lucebert dat haar nú ongemakkelijk stemt: ‘er is een grote norse neger in mij neergedaald’. Wie hierbij verzucht dat dit toch een heel andere kwestie betreft, zou zijn eigen reflexen moeten onderzoeken, want weigert te erkennen dat we ons altijd in een isme bevinden. Jezelf buiten de geschiedenis plaatsen en terugkijken – dat is salonhistoriografie. Ostendorf durft de vergelijking aan tussen hoe Nederland toen én nu naar zijn minderheden kijkt: met een groot gebrek aan wederkerigheid.
Dat Lucebert hiervan niet losstaat, blijkt uit zijn grootste bewonderaars. Nog in 2016 schreef Ton den Boon over het n-woord (dat hij zo kwistig herhaalt dat het tot afplakken noopt):
Het gedicht dateert uit 1959, een tijd waarin politieke correctheid nog geen issue was en tegen het gebruik van het woord n[***]r derhalve nog geen bezwaren werden gemaakt. Vanuit dat perspectief valt de woordgroep ‘grote norse n[***]r’ uit de eerste regel van dit gedicht niet op. Wel opvallend is dat deze woordgroep een halve eeuw later, als het woord n[***]r veel omzichtiger gebruikt wordt, nog steeds geregeld wordt aangetroffen.
Voor een dergelijke hoop witte onschuld wil je ergens een sneeuwschep lenen, tot je beseft dat het hier gaat om de man die de scepter zwaait over Van Dale – onze Nederlandse woordenschat.
Bonter nog maakte Hazeu het in zijn biografie uit 2018:
Lucebert gebruikte het woord ‘n[***]r’ in ‘er is een grote norse n[***]r’ (316) in een tijd dat je nog niet, om het gebruik van dit woord alleen al, door politiek correcten in een verdomhoekje werd gezet. Hij gaf aan de n[***]r de ruimte om de blanke almacht te ondergraven, een almacht die het gebruik van slaven aftrok van de belasting. En hij probeerde solidair met de n[***]r te zijn.
Dit is geen krompraat meer, maar de zelfvoldane, agressieve onwetendheid waaraan wit mannelijk Nederland welhaast verslaafd lijkt. Dat Hazeu het precies op dit punt nodig vindt om zijn kantoorproza te kruiden met polemiek, is niet onschuldig meer maar ronduit kleinzerig en triest.
Ook wie Lucebert probeert te plaatsen in zijn tijd, publiceert nu een boek. Erken je die afstand niet – en zijn biograaf vertikt ’t – dan is je werk au fond zinloos. In plaats van de totale Lucebert krijg je dan een rel met opinies. Onverantwoord opgenomen in een massamontage van feitjes, vormen de explosieve brieven geen zinvolle (zij het weerzinwekkende) episode in een grondig dichterschap, maar zijn ze de bom in de sokkel die het beeld van Lucebert elk moment uiteen kan doen spatten. Willen we dat dichters deel blijven uitmaken van onze wereld, dan kunnen we niet zonder de hedendaagse werkelijkheidszin die is opgebracht door de jonge makers achter dit belangrijke schaduwenboek.
Yi Fong Au & Tommy van Avermaete (red.), Door de schaduwen bestormd. Reflecties op de controverse rond de oorlogsjaren van Lucebert. Uitgeverij Oevers, Zaandam 2019, ISBN 9789492068262 / 316 p.
Lisa Kuitert, Maia Swaanswijk, Ton den Boon & Huug Schipper, Lucebert. De zin van het lezen. Weideblik, Varik 2019. ISBN 9789077767825 / 94 p.
Recensie door Johan Sonnenschein.
Reacties
Joris Note
Lang geleden dat ik zo’n blufferige parade van pseudo-inzichten heb gelezen. En wonderbaarlijk genoeg noemt de auteur iemand anders zelfvoldaan.
Marc Tiefenthal
Enerzijds is er stijgende verbazing, anderzijds voortschrijdend inzicht. Zo begrijpt een mens stilaan waarom Lucebert nogal abrupt is gestopt met gedichten schrijven en zich heeft toegelegd op schilderen en tekenen. Niet alleen schoof het beter, maar vooral kon hij er beter tekeer mee gaan. Tekeer ging hij ook in zijn gedichten, maar tegen wie of wat? Nu we weten dat hij tegen zichzelf tekeer ging, lezen we ze opnieuw. Althans ik toch.
Gijsbert Pols
Joris Note, Joris Note
waarom helpt u
het debat naar de klote?
Joris Note
Gijsbert Pols: Hoezo debat? De serie scheldwoorden tegen Hazeu, de terloopse laatdunkendheid tegenover onder meer Offermans en Den Boon? ‘Ik weet wel beter, en mijn soort lezer natuurlijk ook’, zo klinkt het me voortdurend in de oren. Academici voor en onder elkaar, dat vooral. Arme Lucebert. Wee mij, ik heb uw Debat verstoord, dat verdient schuttingwoorden. Graag gedaan, over de dichter zal ik het met anderen hebben.
Gijsbert Pols
Intrigerend wel hoe u hier met veel gevoel voor verbaal spierballenvertoon de belangen behartigt van precies de drie critici die ostentatief geen boodschap willen hebben aan de discussie over Luceberts nazisme en racistische gebruik van het n-woord. Ongetwijfeld zullen de gelijkgezinden waarmee u wel over de dichter wilt praten hem ook gretig als slachtoffer willen zien. Als slachtoffer van wat, eigenlijk? Van mensen die niet als knipmessen buigen voor het vertrouwde, witte, masculiene gelijk? Voor zulke superioriteitswaan zijn schuttingwoorden nog veel te fatsoenlijk.
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.