Enkele jaren geleden verscheen in de VS het boek Return of the Jew van Katka Reszke. Aan de hand van een reeks diepte-interviews die Reszke in de periode 2001-2011 afnam van een vijftigtal jonge Polen, biedt de studie een fascinerende inkijk in de revival van de Joodse cultuur en identiteit in het hedendaagse Polen. Centraal in het onderzoek van de Pools-Amerikaanse sociologe staat de zogenaamde ‘derde generatie’, ofte de kleinkinderen van de Holocaustgeneratie. Al is die omschrijving misschien wat ongelukkig gekozen: wat Reszke’s interviewees met elkaar gemeen hebben, is net het feit dat ze er zich lange tijd niet van bewust waren tot dezelfde ‘generatie’ te behoren. Dat deze twintigers en dertigers hun Joodse roots zelf moesten ontdekken – vele decennia na de Holocaust – heeft veel te maken met de beladen manier waarop met het thema werd omgegaan in het naoorlogse Polen. Volgens het officiële communistische discours was de door Hitler geïnstigeerde industriële vernietiging van het Europese Jodendom deel van een groter geheel – de wereldwijde strijd tussen fascisme en communisme – en moest de gruwel die de Joden was aangedaan, op één lijn geplaatst worden met andere misdaden die door nazi-Duitsland waren gepleegd. Bij die van hogerhand opgelegde ‘politisering’ van de Endlösung kwam in de naoorlogse jaren nog een reeks opflakkeringen van antisemitisch sentiment, in een land dat bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog nog meer dan drie miljoen Joden had geteld. Pas in de jaren tachtig, toen het communistisch regime steeds meer barsten begon te vertonen, werd de eerste aanzet gegeven voor een diepgaand maatschappelijk debat over de Pools-Joodse relaties (vóór, tijdens en na de Holocaust).
De ‘terugkeer van de Jood’ in postcommunistisch Polen is niet alleen een markant (cultuur)sociologisch fenomeen, maar speelt ook in ’s lands literaire productie een prominente rol. De voorbije twee decennia is er een karrenvracht boeken verschenen waarin de Pools-Joodse thematiek resoluut uit de taboesfeer wordt gehaald. Het meest monumentale voorbeeld is ongetwijfeld de lijvige historische roman De Jacobsboeken (2014, Nederlandse uitgave 2019) van Nobelprijswinnares Olga Tokarczuk. Van een geheel andere orde – maar daarom niet minder interessant – is het bescheiden oeuvre van de veertiger Piotr Paziński, die sinds jaar en dag aan de slag is als hoofdredacteur van het Poolstalige Joodse maandblad Midrasz. Demografisch en sociologisch behoort Paziński tot de ‘derde generatie’, maar in tegenstelling tot vele van zijn recent ‘bekeerde’ leeftijdsgenoten was hij zich al van kindsbeen af bewust van zijn Joodse afkomst. In 2009 maakte hij zijn opgemerkte literaire debuut met de autobiografisch geïnspireerde prozabundel Pensjonat (Het pension), die in 2012 bekroond werd met de Literatuurprijs van de Europese Unie en die intussen in zeven talen is gepubliceerd.
‘Sanatoriumliteratuur’
In een reeks van vijftien kortverhalen keert een niet nader genoemde ik-verteller terug naar het intussen in verval geraakte vakantieoord waar hij, in de jaren zeventig, een flink deel van zijn kindertijd doorbracht in het gezelschap van zijn Joodse grootmoeder, met name het ten zuidoosten van Warschau gelegen pension Śródborowianka. Terwijl het domein tijdens het interbellum deel uitmaakte van een populair kuuroordencomplex in de groene gordel rond de Poolse hoofdstad, kwam het na de Tweede Wereldoorlog in handen van de Sociaal-Culturele Vereniging van Joden in Polen en werd het een van de laatste ‘veilige havens’ voor de weinige Poolse Joden die de oorlog hadden overleefd en die het land (nog) niet hadden verlaten. De ik-verteller ‘verbeeldt’ in de bundel zijn ontmoetingen en gesprekken met de laatste, inmiddels stokoude bewoners van het pension en wordt daarbij, willens nillens, in de rol geduwd van een conservator die de precaire nalatenschap van de Holocaustgeneratie (herinneringen, foto’s, objecten, …) moet trachten te behoeden voor de vergeetkuil van het archief of de puinhoop van een vuilnisbelt. De ‘ooms’ en ‘tantes’ die het pension bevolken, vormen daarbij een soort van extended family, die in de onverwacht ‘teruggekeerde jongen’ hun laatste nakomeling ontwaren. Dat de symbolische terugkeer naar het afgelegen kuuroord in de late herfst gesitueerd wordt, draagt bij tot de algehele sfeer van vergankelijkheid en verlies waarvan het boek doordrongen is.
Alleen al de eerste zinnen van Paziński’s herinneringsverhaal zetten de gelaagdheid van zijn melancholische trip down memory lane in de verf: ‘In den beginne waren er spoorrails. In het groen, tussen hemel en aarde.’ Het motief van de treinsporen verwijst eerst en vooral naar het concrete traject dat de verteller als kind placht af te leggen om in het afgelegen pension te geraken, maar het maakt van Paziński’s debuut tegelijkertijd ook een ‘sanatoriumtekst’, in de modernistische traditie van Thomas Manns De Toverberg, Bruno Schulz’ Sanatorium Clepsydra en Max Blechers Gelittekende harten. Centraal in het genre, dat zijn hoogdagen beleefde in het interbellum, staat een (veelal mannelijke) protagonist die een heikele treinreis onderneemt naar een afgezonderd kuuroord, een ruimte die aan andere wetmatigheden en regels beantwoordt dan de normale, ‘gezonde’ wereld. De verwijzing naar de beginregels van het Oude Testament suggereert op haar beurt dat de bijzondere omgeving van het inmiddels in verval geraakte Joodse pension de ultieme grondslag vormt van de leefwereld van Paziński’s literaire alter ego. Met zijn persoonlijke variant van de Genesisformule treedt hij bovendien in dialoog met het werk van Eva Hoffman, de Pools-Amerikaanse auteur van After Such Knowledge. Memory, History and the Legacy of the Holocaust (2004). Geboren in Krakau in 1945 als kind van Holocaustoverlevenden en een prominent vertegenwoordigster van de ‘tweede generatie’, opent Hoffman het eerste hoofdstuk van haar bekende Holocaustboek met de gedenkwaardige woorden ‘In the beginning was the war’. Terwijl Hoffmans leeftijdsgenoten van heel dichtbij geconfronteerd werden met de trauma’s van de oorlogsgeneratie en die trauma’s tot op zekere hoogte internaliseerden – een fenomeen dat door haar generatie- en lotgenote Marianne Hirsch postmemory is genoemd – gaat Paziński’s lichting veel minder gebukt onder de confrontatie met een vaak onuitgesproken en nog onverwerkt Holocaustverleden. Ten slotte zet het prominente motief van de treinreis ook het verschil met de grootouderlijke generatie nadrukkelijk in de verf: waar ‘spoorrails’ in de vroege jaren veertig voor miljoenen Joden letterlijk het einde betekenden – denk aan de iconische foto’s van het treinplatform in Auschwitz-Birkenau – vormen zij voor de in 1973 geboren Paziński net een nieuw begin.
De ‘exodus te veel’
Dat betekent evenwel niet dat die ‘derde generatie’ niet met haar eigen problemen worstelt. Essentieel in Paziński’s vertelling is niet alleen het oudtestamentische motief van de ‘exodus’ (met de vlucht uit het door de nazi’s platgebrande en kapotgeschoten Warschau als eigentijdse versie hiervan), maar ook het tijdens het joodse Paasfeest gecultiveerde principe van l’dor vador (‘van generatie op generatie’): door elk jaar opnieuw het verhaal van de uittocht uit Egypte in herinnering te brengen, wordt elke jood opgeroepen en aangespoord de bevrijding uit het Egyptische slavenhuis als een persoonlijke gebeurtenis te ervaren. Meermaals laat Paziński’s verteller echter uitschijnen dat het overleven van de Holocaust ‘de exodus te veel’ is geweest voor het (Poolse) Jodendom. De natuurlijke herinneringsoverdracht tussen de generaties is abrupt afgebroken en als een van de enige ‘erfgenamen’ die nog een doorleefde band hebben met de Pools-Joodse traditie, kan hij deze loodzware taak onmogelijk torsen. Na de zoveelste confrontatie met de archiefkoorts van de hoogbejaarde pensiongasten tijgt hij niettemin, zij het met de nodige tegenzin, aan het werk:
Het pakje van mevrouw Tecia voelde zwaar aan, alsof het geen foto’s maar stenen bevatte. Ik had de belangstelling voor mijn kamer verloren. Snel strooide ik de inhoud van de bundeltjes op tafel uit en begon die voor me neer te leggen als een soort patience.
In het solitaire ‘herinneringswerk’ dat zich in de daaropvolgende hoofdstukken ontplooit, blijft het hoofdpersonage voortdurend schipperen tussen vertwijfeling en bezielde geestdrift. In het afsluitende verhaal lijkt Paziński’s alter ego zich te willen laten verzwelgen door de vervlogen wereld van het Joodse pension, maar uiteindelijk stoot hij op het verzet van de oude bewoners. In een hoogst symbolisch slot, dat de terugkeer van het hoofdpersonage naar Warschau inluidt (‘Ik ben de laatste in een lange keten van generaties, de allerlaatste schakel. Het was diep in de nacht toen ik bij het station aankwam.’), maakt Paziński de cirkel van de treinreis naar het sanatorium rond en legt hij meteen ook het performatieve karakter van zijn literaire debuut bloot: met zijn hoogstpersoonlijke herneming van het Genesisverhaal (inclusief Jahwe’s verbale scheppingsdaad) zet hij niet alleen een diepgewortelde Joodse traditie voort, maar weet hij tezelfdertijd ook een brug te slaan tussen de vergane leefwereld van de Holocaustgeneratie en die van het eigentijdse Polen.
Meerlagig, veelstemmig en humoristisch
Uit het voorgaande mag genoegzaam duidelijk zijn dat Paziński’s suggestieve proza op heel wat verschillende niveaus gelezen kan worden. De kracht van het boek schuilt echter niet alleen in de gelaagdheid van de vertelling en de veelheid aan stemmen die Paziński aan bod laat komen, maar ook in de subtiele manier waarop de auteur melancholie, humor en ironie met elkaar weet te verweven. Dat geldt niet het minst voor een reeks dialogen en scenische passages waarin Paziński een aantal pensiongasten verbaal met elkaar in de clinch laat gaan, geheel en al in de traditie van de eeuwenoude Joodse debatcultuur. Humor als ‘zoetmaker’ in de strijd met onnoemelijk leed en verlies is ook aan de orde in een kleurrijke anekdote die een van zijn vrouwelijke gesprekspartners opdist (een verhaal dat gaat over drie ‘creatieve’ manieren om – in tijden van honger, ontbering en een algeheel gebrek aan suiker – een pot thee wat zoeter te maken). Of neem, ten slotte, de zeer aandoenlijke lotgevallen van Abram, een Warschause Jood die op het einde van zijn leven het maniakale plan opvat om een biografisch woordenboek te schrijven ‘van alle Joden die ooit in Polen gewoond hadden’ en elk snippertje en vodje papier dat hem in handen valt, daartoe aanwendt (gaande van tram- en treinkaartjes tot de gebruikte omslagen van röntgenfoto’s en ontvangstbewijzen van de wasserette). Paziński besluit als volgt:
Hij zat op een bankje met een flesje lijm en plakte urenlang het ene na het andere strookje papier aan elkaar. Eenmaal af deden zijn creaties aan kleuterknutselwerkjes denken. […] Hij was al aan de b begonnen toen hij mij opdroeg na te denken over uitgave. Het is jaren geleden dat ik hem voor het laatst heb gezien. Ik weet niet wat er gebeurd is met zijn schatkist vol biografieën. Buitengewone, gewone en ongewone. Voltooide, maar ook halverwege afgebroken levensverhalen, alsof meneer Abram het treinkaartje doormidden had gescheurd, de helft ervan bewaard had en met de rest een sigaret had aangestoken.
Of dat ‘biografisch woordenboek van alle Joden die ooit in Polen gewoond hadden’ er ooit zal komen, is hoogst twijfelachtig. Wie kennis wil maken met al was het maar een fractie van die ‘halverwege afgebroken levensverhalen’, heeft met Paziński’s Het pension evenwel een zeer lezenswaardig alternatief in handen.
Recensie: Het pension van Piotr Paziński door Kris Van Heuckelom.
Reacties
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.