Proza, Recensies

Pamflet tegen hypocrisie

Ik ga leven

Lale Gül

Leeswaarschuwing: in deze tekst komen kwetsende of racistische citaten voor.

 

In een interview met De Reactor over haar debuutroman Ik ga leven bekent de Nederlands-Turkse schrijver Lale Gül dat ze hoopt op een dag geroemd te worden om haar schrijfkunsten ‘en niet om het hele verhaal – de sensatie, de bedreigingen – eromheen’. Deze wens is niet ongegrond. In de veertien tot nu toe verschenen recensies en interviews over haar spraakmakende autobiografie wordt inderdaad vooral ingegaan op de controverse die het boek veroorzaakte. Omdat Gül in Ik ga leven haar streng islamitische opvoeding op de korrel neemt, kreeg de jonge auteur doodsbedreigingen uit (voornamelijk) islamitische hoek en werd ze als ‘islamofoob’ bestempeld.

Gül is in haar debuutroman inderdaad niet mals voor de soennitisch Turkse gemeenschap waarin ze opgroeide. Toch specificeert haar alter ego Büsra: ‘Nu is natuurlijk nog maar de vraag wat dé godsleer is.’ Ze maakt snel duidelijk dat haar aanklacht niet de islam an sich betreft, maar wel de leer zoals die gepredikt wordt op de Koranscholen van de stichting Milli Görüş in voornamelijk Nederland, België en Duitsland. Waar Büsra het écht moeilijk mee heeft, zo blijkt, is hypocrisie, en die is volgens haar nu eenmaal een hoofdkenmerk van deze radicale interpretatie van het geloof. Die interpretatie vindt gretig aftrek bij Büsra’s moeder, ‘de vreselijkste aller verwekkers’, die ze met bijnamen bedenkt als ‘potentaat Karbonkel’, ‘de belichaming van het kwaad’, ‘de tiran van dit nest’. Zo ziet Büsra’s moeder er bijvoorbeeld geen graten in dat haar zoon Halil er vriendinnetjes op nahoudt, maar mogen haar dochters door de ‘maagdelijkheidscultus’ in haar gemeenschap geen streepje bloot laten zien: ‘Als je mooie meiden neukte, stond je hoger in de publieke pikorde, terwijl de piklozen daar überhaupt geen deel van konden uitmaken,’ vat Büsra de dubbele moraal snedig samen. Deze schijnheiligheid blijkt trouwens geen unicum van Turkse families, want in het Nederlandse gezin van Büsra’s vriendje Freek mag hij van zijn ouders wél een moslima daten, maar zijn zus niet.

Ook politiek links en rechts Nederland vertonen volgens Büsra de aangeklaagde hypocrisie. In de roman hekelt het hoofdpersonage dat de in beginsel antireligieuze en vrouwvriendelijke Partij van de Arbeid (PvdA) gaat flyeren in Koranscholen en er geen bezwaar tegen lijkt te hebben dat de Koran ‘huiselijk geweld romantiseert’. Het huwelijk tussen ‘links Nederland’ en ‘lichtgetint orthodox Nederland’ barst volgens Büsra dan ook van de ongerijmdheden. Waar haar gehoofddoekte haren ook van te berge rijzen, is het alomtegenwoordige slachtofferschap in haar gemeenschap: persoonlijk falen wordt er steevast toegeschreven aan systemisch racisme, terwijl het ‘onder Turken meer regel dan uitzondering was dat je je xenofobisch uitsprak over buitenlanders’. Ze vindt dan ook dat de rechtse Partij Voor de Vrijheid (PVV) en de Turken in hetzelfde bedje ziek zijn: het zijn volgens haar namelijk allemaal racisten.

Na het verschijnen van Ik ga leven werd trouwens ook de auteur zelf naar eigen zeggen als racist gebrandmerkt. Ook dat lijkt overtrokken, want Büsra en enkele van haar klasgenoten hebben eigenlijk voor zowat elke bevolkingsgroep in Nederland en daarbuiten een slecht woordje veil. Iedereen moet eraan geloven: Het dorp van haar verwekkers noemt Büsra door de generatielange inteelt ‘een openlucht ggz, een genetisch afvoerputje’. Haar Nederturkse klasgenoot Emre bestempelt Marokkanen dan weer als diefachtige ‘zandnegers’, terwijl ‘de meer gepigmenteerde medemens’  door hem wordt afgeschilderd als een lichtgeraakte bevolkingsgroep die vindt dat ‘elke scheet die je laat riekt naar kritiek’. Witte Nederlanders worden door Büsra in het beste geval getypeerd als hopeloos naïeve ‘Gutmenschen’. Büsra zit er duidelijk niet mee in om vijanden te maken, want ‘dat getuigt van talent, immers zijn enkel schapen alleen maar geliefd’.

 

Dialogen die het ethische daglicht niet kunnen verdragen

Dat Gül niet alleen talent heeft om vijanden te maken, wordt al snel duidelijk in deze afrekening, waarin Büsra’s frustratie om haar beknotte leven in een compromisloos taalgebruik van de bladzijden druipt. Dat deze litanie haar niet bij iedereen geliefd heeft gemaakt, mag geen wonder heten, maar tegelijk kon haar onverbloemde betoog kennelijk ook veel lezers bekoren: Ik ga leven wist de NS Publieksprijs 2021 in de wacht te slepen en voerde wekenlang de bestsellerlijsten aan. Deze populariteit zou te maken kunnen hebben met de politieke incorrectheid van de roman, die contrasteert met een tijd waarin wokeness volgens velen is doorgeslagen en je ‘niets meer mag zeggen’. Desondanks vindt Büsra’s zusje Defne tussen alle bagger door een ideale oplossing voor het woke-speerpunt bij uitstek, namelijk de zwartepietendiscussie: roetpiet gewoon grijs of paars maquilleren in plaats van zwart.

Het succes van Ik ga leven ligt allicht ook in de humoristische manier waarop Büsra’s onbeschroomde relaas wordt gepresenteerd. Ondanks de zware thematiek lig je als lezer herhaaldelijk in een deuk. Hardop lachen doe je om Büsra’s geestige kwinkslagen, waar je zó een sarcastisch citatenboek uit zou kunnen puren: het huwelijk beschrijft ze bijvoorbeeld als een ‘penitentiaire microkosmos waarin cipier en gedetineerde doorlopend van rol ruilen’. Er schuilt ook humor in het vermengen en verbasteren van typisch Nederlandse uitdrukkingen, zoals het credo van Büsra’s ongeïntegreerde moeder dat verdacht veel weg heeft van de leuze van de Nederlandse goegemeente: ‘Als je gewoon bidt, bid je al gek genoeg.’ Ook de lost-in-translation-grapjes vallen te smaken, zoals wanneer Büsra haar vader vertelt dat ze ‘geslaagd’ is, waarop die vraagt ‘door wie?’ en ze dus maar naar het Turks vertaalt dat ze haar examens met glans heeft afgelegd.

Een andere reden tot gegniffel zijn de meer platvloerse dialogen van Büsra’s klasgenoten waarin de tenenkrommende culturele clichés je om de oren vliegen: Turken hebben ‘kankerharige billen’, terwijl de ‘mocromaffia’ hun moeder voor een beetje drugsgeld zouden verkopen en alles ‘nakken’ wat los en vast zit. Hierop ontspint zich onder de klasgenoten een diepgaander debat, dat ‘het ethische daglicht’ niet verdragen kan en zich concentreert rond de vraag wat erger is: zwarte tot slaaf gemaakten zonder eigen taal en naam die ‘nog steeds bezit zijn van de tatta’s’ of gastarbeiders die zichzelf hebben laten ‘knechten’ in de wetenschap dat ze het gat opvullen ‘tussen legale slavernij en robots’. Het dekolonisatiedebat in een notendop, gezien door de ogen van een stel dronken pubers.

 

Snikkel-bias

Dergelijke minder hoogstaande gesprekken worden in de vertellerstekst afgewisseld met intellectuele overpeinzingen over maatschappelijke vragen die het gevolg zijn van cultuurcontact: Is de hoofddoek een symbool van onderdrukking door het moslimpatriarchaat of een bewuste, zelfs feministische keuze? Werkt een door de overheid opgelegd hoofddoekenverbod als ontvoogdend of is het net een vorm van westers paternalisme? Mag een land als Nederland, dat de scheiding van kerk en staat al lang heeft doorgevoerd, tolereren dat inwoners met een migratie-achtergrond daar een loopje mee nemen? Gaat de westerse verheerlijking van individualisme en zelfontplooiing ten koste van menselijkheid en medegevoel? Voor deze bespiegelingen hanteert Gül vaak een gezwollen taalgebruik, wat haar in sommige recensies de kritiek opleverde dat haar eersteling literair te wensen overlaat.

Voor mij getuigt dit barokke taalgebruik echter van Güls liefde voor de Nederlandse taal. De auteur geniet er duidelijk van om haar lezers literaire varianten van dagdagelijkse woorden voor te schotelen, zoals ‘oorbaar’ voor fatsoenlijk, of ‘oblomovisten die niet weten van kikken of mikken’ voor luieriken of ‘de occulte krochten van ons zelotenhuishouden’ voor de kortzichtigheid binnen het Turkse gezin. Hoewel dergelijk sprankelend taalgebruik door bijvoorbeeld Coen Peppelenbos in Dagblad van het Noorden als ‘onnodig gebruik van synoniemen’ en ‘woordgebruik met ouderwetse taal’ weggezet wordt, trakteert Gül haar lezers volgens mij op pareltjes uit de archieven van het Nederlands. Dat deed overigens ook de gelauwerde auteur Hafid Bouazza (1970-2021), maar in zijn geval struikelden de recensenten elkaar over de voeten om dit maniërisme als een stilistisch hoogstandje te roemen. Bij Gül wordt hetzelfde stijlkenmerk kennelijk als een beginnersfout gezien van ‘iemand die krampachtig wil bewijzen dat ze kan schrijven’. Afgaand op de logica en de bewoordingen van Büsra’s betoog in Ik ga leven zou deze discrepantie als volgt kunnen worden verklaard: Bouazza had een ‘snikkel’ en Gül vooralsnog niet. Niet alleen devote Turkse moeders, maar ook Nederlandse recensenten hebben blijkbaar last van deze genderbias.

Het enige minpuntje aan dit ‘moeilijke’ taalgebruik, dat Gül in het interview met De Reactor trouwens zelf aanhaalde, is dat sommige scholieren naar eigen zeggen niet door het verhaal kwamen omdat ze te veel woorden moesten googelen. In dit geval is het natuurlijk jammer dat een boek met een dergelijke emancipatorische kracht niet doordringt tot het publiek dat er allicht het meest boodschap aan heeft. Aan de andere kant zijn ‘moeilijke woorden’ relatief. Voor Vlaamse lezers bijvoorbeeld is de betekenis van Amsterdamse straattaaltermen ook niet evident: ‘witmangen’ (de witte medemens), ‘moetjoe’ (een meisje dat met Jan en alleman flikflooit, maar bij voorkeur met mannen buiten de eigen gemeenschap), of ‘tollie’ (mannelijk geslachtsdeel).

Zoals Büsra echter zelf zegt: ‘Taal is een bedrieglijk hulpmiddel van het onmogelijke: elkaar begrijpen.’ Toch denk ik dat Lale Gül er met glans in geslaagd is om ‘onverdunde Germaanse Nederlanders’ een inkijkje te geven in de gesloten wereld van Turkse soennieten én om menig moslimmeisje een hart onder de riem te steken. Om een antwoord te formuleren op Güls verzuchting aan het begin van deze recensie: om haar schrijfkunsten kan ze zeker beroemd worden. Het is alvast uitkijken naar haar volgende roman, die eind maart van 2023 zou moeten verschijnen.

 

Deze recensie door Saskia Vandenbussche over Ik ga leven van Lale Gül door werd mede mogelijk gemaakt door het Algemeen Nederlands Verbond (ANV).

Prometheus, 2021

Geplaatst op 11/01/2023

Tags: Ik ga leven, Lale Gül

Categorie: Proza, Recensies

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.