Een van de pijnlijkste en diepst snijdende verhalen over psychisch leed is ongetwijfeld ‘De depressieve persoon’ van David Foster Wallace. De tekst, die werd opgenomen in de bundel Korte gesprekken met afgrijselijke mannen (2016), begint als volgt:
De depressieve persoon leed voortdurend vreselijke emotionele pijn, en de onmogelijkheid die pijn onder woorden te brengen of met iemand te delen vormde een wezenlijk deel van de pijn en een factor die er in al zijn gruwel aan bijdroeg.
De vertelling gaat over een jonge vrouw die lijdt aan ernstige depressies en onzekerheden. In de loop van een dertigtal bladzijden reconstrueert zij voorvallen uit haar jeugd en adolescentie. Ze blijkt haar mentale staat echter niet te kunnen verklaren door zomaar wat te puzzelen met gebeurtenissen uit het verleden. Desondanks is de protagonist vrijwel heel haar wakende leven bezig met het zoeken naar verklaringen, naar de verantwoordelijken, en naar een remedie voor haar lijden. In dat wanhopige zoeken raakt ze verstrikt. Wallace maakt dat op zijn karakteristieke wijze invoelbaar. Het sardonische verhaal neemt de vorm aan van een cirkelredenering, voorzien van hysterisch precieze voetnoten, waarin elke vooruitgang dwangmatig wordt teruggeleid tot het eeuwige beginpunt: depressie, leed. Met deze tekst plaatst Wallace je in een hoofd waarin twijfel en angst heersen, terwijl hij de reflexieve structuur ook nog eens aanwendt om te reflecteren op de aard van depressie zelf. Het verhaal is kwellend, omdat het depressiviteit invoelbaar maakt, maar via de empathische, zoekende vertelstijl kan het dat leed ook overstijgen; uiteindelijk wil Wallace de lezer niet alleen laten (mee)voelen, maar ook werkelijk aan het denken zetten.
Waarom beginnen met David Foster Wallace? Niet alleen komt hij in Met de wereld in de rug meermaals voorbij als inspirator, ook wordt hij nog vermeld op de achterflap: ‘Dit komt bij grote wereldliteratuur in de buurt. Navoelbaarder was depressie hoogstens ooit in het werk van David Foster Wallace.’ Dat schept natuurlijk verwachtingen.
Met de wereld in de rug is het vierde prozaboek van de Duitse schrijver Thomas Melle (1975), die naam maakte als theatermaker en vertaler van experimentele Angelsaksische auteurs als Tom McCarthy en William T. Vollmann. Waar zijn eerdere boeken redelijk gecompliceerde romans en verhalenbundels schijnen te zijn, is de premisse van zijn recentste boek vrij simpel. Melle schrijft al vanaf zijn studietijd last te hebben van vernietigende manisch-depressieve aanvallen. Later werd hij gediagnosticeerd als bipolair. Hoewel hij dat eerder thematiseerde in zijn romans, wil hij het in dit boek directer over zijn ervaringen hebben. Al in de proloog schrijft hij:
De fictie moet pauzeren (al werkt ze heimelijk natuurlijk toch door). Ik moet mijn geschiedenis heroveren, moet de oorzaken, als ze dan niet af te beelden zijn, als je ze in de constructietekeningen dan niet kunt vinden, naar boven brengen door de rampen exact te beschrijven.
En dat is dan ook wat Melle doet. Hij beschrijft de ontwikkeling van zijn psychologische trauma aan de hand van drie episodes in respectievelijk 1999, 2006 en 2010. Waar hij in het bovenstaande citaat nog de indruk geeft te willen zoeken naar de oorzaken voor zijn gedrag, verkiest hij toch het verhalen boven het verklaren, zoals we lezen in de laatste regels van de proloog:
Ik kan alleen maar zeggen: zo en zo was het bij mij (en zo zal het hopelijk nooit meer zijn). Wat daarvan oorzaak is, wat gevolg en wat een omstandigheid die niets met de ziekte te maken heeft, is uiteindelijk niet vast te stellen. Dus moet ik vertellen, om het begrijpelijker te maken.
In de drie afdelingen van het boek gaat het om die bewuste periodes van psychische instorting, en niet om een andere, grotere verhaallijn. De verteller geeft slechts chronologisch geordende fragmenten uit zijn beleving, zonder een overkoepelend verband aan te brengen. Melle laat daarnaast bewust veel achtergrondinformatie weg, benoemt weinig plekken en personen, geeft alleen context waar dat nodig is om zijn emotionele beleving inzichtelijk te maken. Op die manier trekt Melle alle aandacht naar de individuele waarneming en beleving, die in zijn uitgebreide beschrijvingen een grote intensiteit bereikt.
Melle schrijft nadrukkelijk fysiek, bijna visceraal. Vooral op de momenten waarop Thomas een instorting nadert, resulteert dat in imponerend proza. Hij schrijft telkens in salvo’s van korte, geconcentreerde paragrafen, die elkaar steeds koortsachtiger opvolgen wanneer er een dieptepunt op komst is. Zo ook in de eerste episode, wanneer Thomas een psychotische aanval krijgt:
Golven van paniek sloegen door me heen, maar ik kon ze laten oplossen en laten wegebben. Zinnen gingen door mijn hoofd, reclamezinnen en slogans met bijbehorende citaten. Als idee-fixen klopten ze door mijn hersenen totdat ze uiteenvielen, eerst in kleinere eenheden, dan in lettergrepen en ten slotte in louter fonemen, die als storende geluiden in een hardnekkig, niet te negeren Gabba-ritme mijn innerlijk oor belegerden. Ik stapte in een S-Bahn, was verbaasd hoe stil het was, zei iets in de stilte, stapte weer uit. Toen ik in de Novalisstraße was aangekomen, werden boeken in een etalage plotseling dreigingen. Ze vermengden zich met en haakten zich vast aan alles wat ik de afgelopen weken en maanden had geschreven. Er kwam een storm van letters over me heen, bezwaren, verwijten, dreigementen knalden in mijn hoofd. Wat had ik gedaan?
In deze zintuigelijke uitbarstingen, die tientallen pagina’s lang kunnen voortrazen, wekt Melle een onverbiddelijke cadans op, die je meesleurt in zijn beukende, dwingende ritme.
Het is een van de grootste verdiensten van Ria van Hengels soepele vertaling dat dit ritme intact is gebleven. Hoewel ze naar mijn smaak te veel van Melles hoekige anglicismen als ‘basebalbat’, ‘een smalltalk’ en ‘de party’ intact laat, lukt het haar bijzonder goed om het brokkelige, woeste proza van dit boek te vertalen in vlot Nederlands.
Gelet op Melles eigen doelstellingen in de proloog, zou je kunnen zeggen dat hij slaagt in zijn project: in de beschrijvingen van zowel zijn manische als zijn depressieve periodes evoceert hij zijn gevoelens en affecten in donderende, bijna lyrische uitspattingen. Door zijn waarnemingen en sensaties zeer nauwkeurig te benoemen, door niet te verklaren, maar te tonen, geeft hij de lezer de mogelijkheid om zich in te leven in zijn gesteldheid. Dat wil niet zeggen dat je die beschreven gevoelens een-op-een kunt overnemen. Wel wendt hij de literatuur doeltreffend aan om een uitzonderlijk aspect van de menselijke beleving vast te leggen en open te stellen voor anderen.
Wat dat betreft past Met de wereld in de rug goed in het fonds van Van Oorschot. Die uitgeverij kent immers een geschiedenis van het publiceren van literaire egodocumenten, waarin de diepten van de menselijke geest worden verkend. Denk bijvoorbeeld aan Zonder geluk valt niemand van het dak (1972) van Jan Hanlo, Onder het ijs (1994) van Bert Weijde en Beminde onrust (1990) van Rogi Wieg. Al deze boeken geven inzicht in getormenteerde zielen, nodigen de lezer uit om zich te verplaatsen in de vastgelegde ervaringen, maar trachten de gedragingen niet uitputtend te verklaren vanuit medisch of psychoanalytisch perspectief. In het erkennen van de singulariteit van zulke ervaringen ondersteunen sommige van deze boeken een kritische houding ten opzichte van de institutionele psychiatrie: die vertellingen tonen dat de psyche niet gekwantificeerd of volledig gerationaliseerd kan worden, maar dat zij moet worden benaderd als een subjectief en boven alles menselijk onderdeel van het individu.
Eén aspect van Met de wereld in de rug kan moeilijk in overeenstemming worden gebracht met de opzet van de schrijver zelf. De schrijver wisselt de intense beschrijvende passages waarover ik het hierboven al had, immers af met langere beschouwende fragmenten. Dat is vreemd, omdat de auteur toch duidelijk vermeldt dat hij niet geïnteresseerd is in absolute verklaringen en schrijft dat hij alleen zijn persoonlijke verhaal kwijt wil. Bovendien vallen deze afdelingen ook qua stijl behoorlijk uit de toon: ze hebben een vreemde analytische kwaliteit, alsof de schrijver plots een quasiwetenschappelijke toon probeert aan te slaan. Melle lijkt zichzelf in te willen passen in formele psychologische richtlijnen om zijn eigen gedrag te kunnen begrijpen, wat onder meer leidt tot uitleggerige, naïeve en belerende paragrafen met zinnen als:
De ontwikkelde burger kan met de term ‘bipolariteit’ weinig beginnen, laat staan met het ziektebeeld. Zulke dingen zijn, en dat bedoel ik niet als verwijt, de mensen nog steeds volkomen vreemd en ze vinden het doodeng.
De drang om zijn psychische problemen te doorgronden leidt tot een pathologiserende houding: Melle beschouwt zijn depressies nadrukkelijk als een ziekte en tracht de herkomst van zijn aandoening meermaals via genetica en biologische constitutie te verklaren. Wanneer hij vervolgens overschakelt op hersenniveau, draaft hij wel erg door:
In de thalamus en het voorste gedeelte van de hersenstam dringen de zenuwcellen dicht tegen elkaar aan, veel dichter dan bij gezonde mensen: in onderzoeken wordt gesproken van een derde meer neuronen daar. De thalamus bundelt de indrukken van de zintuigen en stuurt die door; de hersenstam regelt het activiteitsniveau van het hele denkorgaan.
Dit droge proza geeft vooral blijk van een reductionistische kijk: alsof een complex geestelijk leven niet gelaagd en contingent is, maar slechts wordt voortgebracht door de textuur van het brein. Dit sluit aan bij een tendens die Stephan Besser eerder detecteerde, namelijk die van de neurocultuur, waarin een ‘fascinatie met het brein als bron van menselijke identiteit’ zowel binnen als buiten de academie gemeengoed is geworden.
Waar de eerdergenoemde boeken van Wieg, Hanlo en Weijde ontregelend en bevrijdend werken omdat ze het rigide medische en psychologische discours ondermijnen en zo laten zien dat er altijd belevingen zijn die buiten de geïnstitutionaliseerde kaders vallen, wringt het in Met de wereld in de rug omdat Melle zich niet kritisch kan verhouden tot datzelfde denken. Hoewel zijn boek een insteek van twijfel en subjectiviteit kent, spreekt hij zichzelf al gauw tegen door zijn neurologische en psychologische diagnoses vrijwel kritiekloos als bewijsstukken op te voeren. Ook lijkt deze gemakkelijke omgang met zijn psyche weinig te stroken met de uniciteit van de ervaringen die Melle beschrijft; de kaders die hij oproept lijken nooit helemaal te passen, bieden nooit echt een oplossing, maar toch blijft hij ze aanwenden om zijn toestand hardhandig van context te voorzien. Wanneer een auteur ervoor kiest om zulke essayistische stukken op te nemen in zijn lopende tekst, zou je hopen dat hij kritischer omspringt met dergelijke discoursen, waardoor wetenschappelijke bronnen en perspectieven werkelijk zouden kunnen bijdragen aan een breder perspectief. De beschouwende afstand gebruikt Melle onvoldoende om te reflecteren, waardoor hij uiteindelijk weinig interessants weet te vermelden over depressie, bipolariteit, manie, of de staat van de hedendaagse psychologische zorg. Het enige waar Melle werkelijk iets over zegt, is over zichzelf.
Nu is dit niet noodzakelijkerwijs een probleem, bijvoorbeeld als je bij uitstek geïnteresseerd bent in het innerlijke leven van Thomas Melle. Maar juist omdat hij zo lang de aandacht vraagt en zijn relaas zo breed opzet, stelt het beperkte bereik teleur. Melle lijkt telkens een enorme aanloop te nemen, uitspraken te gaan doen over de relatie tussen psychologisch gedrag en ‘ziekte’, erfelijkheid en emoties, opvoeding en de hersenen, maar keer op keer stranden deze uiteenzettingen: zijn redeneringen gaan alleen over zijn eigen bevindingen, die hij niet met de belevingen van anderen lijkt te kunnen of willen verbinden.
Veel prikkelende boeken over depressie zijn bekend geworden door dit laatste juist wel te doen. In teksten van schrijvers zo uiteenlopend als David Foster Wallace, Astrid Roemer of Jan Arends wordt geestesziekte nooit gezien als iets dat puur op zichzelf staat. Eerder wordt het beschreven als een sociaal fenomeen, ontspringend uit menselijke verhoudingen en relaties. In het zoekende schrijven over de menselijke psyche bieden die schrijvers een nieuw kader, waarbinnen opnieuw kan worden nagedacht over de vraag waarom mensen zo denken en voelen als zij doen. Dit leidt niet tot een ontkenning van de subjectieve ervaring, maar plaatst het eerder in een groter verband, waardoor het een rijkere, sociale betekenis krijgt.
Door zo nadrukkelijk bij zijn eigen ervaring te blijven, keert Melle zich af van het grotere verhaal. Nu spreekt Melle zichzelf natuurlijk tegen door wel vrijuit te theoretiseren, maar het lijkt alsof die onderzoekende passages stuklopen door een gebrek aan aanknopingspunten. De schrijver kan zichzelf uitstekend diagnosticeren, maar weet de vergaarde informatie nergens in te passen: iets zeggen over hoe de kronkelingen van de menselijke psyche gevoed en gestuurd worden door de perikelen van deze tijd, zoals Wallace dat zo scherp deed, kan hij niet. In zijn uitweidingen lijkt Melle vooral rondjes te draaien: hij merkt iets op, beschrijft het uitvoerig, laat zijn bevinding even in het luchtledige zweven, en keert vervolgens weer terug naar zijn eigen ervaringen.
Wanneer Melle in 2010 weer wordt overvallen door depressie en paranoia, heeft hij het idee dat alle muziek die hij beluistert, van Eminem tot Nine Inch Nails, eigenlijk over hem gaat: ‘Elke “jij” kon “ik” zijn, en dus werd mij voortdurend het hof gemaakt, werd ik aangevallen, veracht of bemind – waar ik ook naar luisterde.’ Op een wat wrange manier is dit exemplarisch voor wat er schort aan Met de wereld in de rug: uiteindelijk draait alles alleen om Thomas Melle, hoewel het boek regelmatig een andere indruk probeert te wekken.
Wat David Foster Wallace in ‘De depressieve persoon’ zo goed laat zien is dat een ernstig depressief iemand haar lijden kan verergeren door te verzanden in overmatig zelfbewustzijn, dat uiteindelijk overloopt in solipsisme. Wanneer elke emotie, gedachte of angst overmatig doorgedacht en geëvalueerd moet worden, kan het zelf worden teruggebracht tot een ‘solipsistische, navelstaarderige, grenzeloos emotionele spons’. Op meedogenloze wijze laat Wallace de gevaren zien van een excessieve focus op het zelf, waarbij de relatie met de buitenwereld en de anderen steeds verder wordt veronachtzaamd. Zijn verhaal opent daarmee een ruimte om na te denken over gemeenschappelijkheid in relatie tot een psychologische problematiek; het openbaart een verlangen om te ontsnappen uit de gevangenis van het getormenteerde zelf.
Wat Thomas Melle in Met de wereld in de rug vooral tentoonspreidt, is juist het allesverzengende solipsisme van de manisch-depressieve patiënt. Hij doet dat soms bijzonder aangrijpend, in zijn ritmische, zelfverzekerde proza, dat op momenten een krachtige evocatie geeft van de bipolaire ervaring, waarin de wereld buiten het eigen bewustzijn wegvalt. Maar de analytische afdelingen ten spijt overstijgt Melle zijn eigen verstikkende geestesroerselen nergens, en hoewel zijn gebaren groot zijn, belaadt hij zijn lezers met gesloten, veelal egocentrische gedachtekronkels, die door het ontbreken van een kritische blik op den duur flink gaan benauwen.
Recensie: Met de wereld in de rug van Thomas Melle door Lodewijk Verduin.
Reacties
Joke van Overbruggen
Hier onderscheidt zich de recensent van de ervaringsdeskundige: Thomas Melle geeft de lezer, zoals je zelf ook zegt, de gelegenheid zich
in te leven in zijn innerlijk leven
De manier waarop hij dat doet is uiteraard persoonlijk, het is geen DSM handboek.
Dat hij hierbij niet “zijn eigen verstikkende geestesroerselen overstijgt” is een kenmerk van zijn persoonlijke stijl, evenals
de egocentrische gedachtekronkels.
Joke van Overbruggen
Dank voor deze recensie Lodewijk, ik heb het boek gelezen
en je hebt me weer nieuwe inzichten gegeven over de thematiek van deze roman
Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.