Proza, Signalement

Oğuz Atay, verhalenventer

Wachten op de angst

Oğuz Atay (vert. Hanneke van der Heijden)

Ruim tien jaar geleden verscheen Het leven in stukken, de vertaling van Oğuz Atays debuutroman Tutunamayanlar (1971-72). Dit lijvige boek, in naam een roman, maar deels ook bestaand uit onder meer poëzie, brieven en toneelteksten, maakte het werk van een van de belangrijkste auteurs uit de moderne Turkse literatuur toegankelijk voor een Nederlandstalig publiek. Geboren in 1934 en gestorven in 1977, slaat Atay een brug tussen de vroege dagen van de door Atatürk gestichte republiek Turkije en meer bekende auteurs als Orhan Pamuk. In Het leven in stukken vertelt hij over twee ‘griplozen’, mannen die hun draai in de maatschappij niet kunnen vinden en zich verzetten tegen de samenleving.

Hanneke van der Heijden, die destijds samen met Margreet Dorleijn Het leven in stukken vertaalde, heeft nu ook de verhalen van Korkuyu beklerken (1975) vertaald: Wachten op de angst, inclusief het postuum toegevoegde verhaal ‘De verhalenventers van het spoor – een droom’. Door de publicatie van dat verhaal krijgt de Nederlandstalige lezer nu zicht op zowel het begin als het einde van Atays oeuvre. In een inzichtelijk en beknopt nawoord licht Van der Heijden toe hoe de acht in deze bundel opgenomen verhalen niet alleen fases in Atays eigen schrijverschap weerspiegelen, maar ook facetten van de Turkse samenleving.

 

Uitbundige stilistiek

In de eerste drie verhalen van deze bundel, die geschreven zijn in dezelfde periode dat Atay aan Het leven in stukken werkte, of kort daarna, gaat het om de verhouding van het individu tot de maatschappij en zijn rol erin. De volgende verhalen komen uit de middelste periode van zijn schrijverschap, waarin – in Van der Heijdens woorden – ‘Turkse kwesties’ meer op de voorgrond treden. De focus verschuift van het individu naar het collectief, de gemeenschap: wat betekent het om Turks te zijn?

Illustratief is dat een van deze verhalen, ‘Het Houten Paard’, is gesitueerd in de buurt van de ruïnes van Troje. In lange alinea’s vervlecht Atay geschiedenis en heden. Te midden van plekken waar vroeger Latijn en Grieks gesproken werd, en met een personage ‘vernoemd naar de stichter van het Groot-Seltsjoekenrijk’ (oftewel Seltsjoek), begint het oude Troje weer te leven in de geest van de moderne Turken. Het verhaal gaat over bureaucratie en over mensen die elkaar vliegen willen afvangen, terwijl leden van de ‘verfraaiingsvereniging’ een nieuw houten paard een stadje willen binnenrijden.

Je zou het werk van Atay absurdistisch kunnen noemen. Elk verhaal in deze bundel heeft iets ongerijmds, de een net wat meer dan de ander. In de absurditeit schuilt ook het politieke van deze bundel: in de tumultueuze Turkse jaren zeventig is esthetiek niet neutraal. De verhalen in Wachten op de angst zijn geschreven in een razende stijl. Ze denderen voort, al vliegen ze nergens uit de bocht. Opvallend is ook het grote aantal brieven, waardoor Atay in staat is telkens verschillende registers in een verhaal op te nemen. Het geeft deze bundel iets uitbundigs, zonder dat het te veel wordt.

Atay is ook onderkoeld grappig. In ‘Een brief’, dat als ondertitel ‘Niet verstuurd’ heeft, raaskalt een werknemer tegen zijn werkgever. Op een gegeven moment schrijft hij dat hij zich bewust is van het oninteressante karakter van zijn brief. En ergens anders in hetzelfde verhaal:

Ik had in die tijd nog geen hond. (Dat bedoel ik niet als vergelijking – ik wil de heftigheid van mijn eenzaamheid uitdrukken meneer.) Vandaar dat ik, hoewel ik in haar ogen geen blik zag die uitdrukte dat ze mij begreep – zoals ik al zei komt het ook door mijn kameraden dat ik me zo voelde –, aan één stuk door met haar heb gepraat – of beter gezegd, tegen haar. Wel godverdomme. (Mijn welgemeende excuses.)

Atays aanstekelijke stijl maakt deze verhalen al de moeite om te lezen.

 

Oplossend/opdoemend

Het laatste verhaal, ‘De verhalenventers’, is het mooiste verhaal in deze bundel. ‘We waren drie verhalenventers die werkten op een spoorwegstation in een afgelegen oord,’ begint de verteller, ‘een stadje ver weg van de grote steden in het land.’ Op deze afgelegen plek verzamelen hij, een Joodse jongen en een jonge vrouw verhalen – al stoppen er maar weinig treinen aan het station en lopen hun werkzaamheden dus niet zo goed. Vanaf de eerste regels is er dus eenzelfde machteloosheid als in de eerdere verhalen. Het land is verwikkeld in een verder onbenoemd gebleven oorlog.

De drie verhalenventers zijn misschien geen griplozen, maar ze lijken wel op Atays eerdere personages. Allemaal staan ze deels aan de zijlijn, soms fysiek (als in dit verhaal) en anders wel sociaal. Deze drie venters zijn, in de woorden van de stationschef, ‘kleine verhalenzelfstandigen’ – waarmee eens te meer Atays neus voor mooie woorden en Van der Heijdens soepele vertaling blijkt.

De ik-verteller vindt echter dat hij en de zijnen kunstenaars zijn: ‘Wij hoorden een bevoorrechte positie in te nemen.’ Die positie hebben ze echter niet: in de praktijk staan ze naast allerlei andere verkopers en handelaars hun waren aan te prijzen. Maar wie is in de onzekerheid van oorlogsjaren geïnteresseerd in ‘verse verhalen’, die eerder op diezelfde dag of week zijn opgetekend?

Hun situatie verslechtert. De Joodse jongen is ziek en de stationschef keert zich tegen hen. De actualiteit waaraan ze hun verhalen ontleenden, raakt steeds verder uit zicht: ‘Ik had steeds minder relaties met de wereld buiten het station. Ik kon niet meer bijhouden hoe de dagen verstreken.’ Hij begint fouten te maken en lijdt steeds vaker honger, maar zit vast in het verhalen vertellen: ‘Het was uitgesloten dat ik nu nog naar de grote stad trok om daar een nieuw leven te beginnen.’

Aan het einde van het verhaal rijden er geen treinen meer. De ik heeft geen klanten meer, misschien nog wel lezers – ergens. ‘Maar toch wil ik hem schrijven,’ schrijft de ik, met een niet-verklaarde beweging van ‘lezers’, meervoud, naar ‘hem’, enkelvoud: ‘steeds voor hem schrijven, hem steeds maar vertellen, laten weten waar ik ben. Ik ben hier beste lezer, en waar ben jij?’

Zo eindigt niet alleen het laatste verhaal uit de bundel Wachten op de angst, maar ook het laatste verhaal dat Atay schreef, twee maanden voor zijn dood. Het is een prachtig verhaal, zoekend, oplossend maar voor elke lezer juist weer opdoemend uit de mist van de tijd.

Van Oorschot, Amsterdam, 2024
ISBN 9789028214088
253p.

Geplaatst op 02/10/2024

Categorie: Proza, Signalement

Naar boven

Reacties

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Je reactie zal pas verschijnen na controle op spam. Dat kan een paar uren of dagen duren.